ECLI:NL:CBB:2020:49

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
24 januari 2020
Zaaknummer
18/2621
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de definitie van een nieuw gestart bedrijf in de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil over fosfaatrechten. Appellante, een vennootschap onder firma opgericht op 1 oktober 2014, heeft een melkveebedrijf geëxploiteerd op een locatie waar eerder een eenmanszaak was gevestigd. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 1.605 kg, maar dit werd niet verhoogd omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de startersregeling. De minister stelde dat appellante geen nieuw gestart bedrijf was, aangezien er al een melkveebedrijf op de locatie was geweest en de vergunningen van de eenmanszaak nog steeds van toepassing waren.

De appellante voerde aan dat zij wel degelijk een nieuw gestart bedrijf was, omdat zij in 2014 was opgericht en de exploitatie van het melkveebedrijf door de zonen plaatsvond, terwijl de ouders niet meer betrokken waren. Het College oordeelde echter dat de continuïteit van de exploitatie op dezelfde locatie en onder dezelfde vergunningen betekende dat er geen sprake was van een nieuw gestart bedrijf. De relevante bepalingen uit de Meststoffenwet en het Uitvoeringsbesluit werden in de overwegingen meegenomen, waarbij het College benadrukte dat de wetgever een strikte definitie hanteert voor wat als een nieuw gestart bedrijf wordt beschouwd.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van appellante ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de minister om het fosfaatrecht niet te verhogen, werd bevestigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bedrijven om aan specifieke voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor de startersregeling, en dat de context van eerdere bedrijfsactiviteiten een belangrijke rol speelt in deze beoordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2621

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 januari 2020 in de zaak tussen

Firma [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. E. Wijnne-Oosterhoff),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.G. Biesheuvel).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 4 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2019. Voor appellante zijn verschenen haar vennoten [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door mr. K.M. Wijnands, een kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 (de peildatum) op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Op grond van artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt verweerder op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf het fosfaatrecht (de startersregeling).
Feiten
2.1
Appellante is een vennootschap onder firma, is opgericht op 1 oktober 2014, bestaat uit vier vennoten (vader, moeder en twee zonen) en exploiteert een melkveebedrijf aan
[adres] te [plaats] .
2.2
Van (ongeveer) 2003 tot 2013 hebben de vader en moeder als eenmanszaak een melkveebedrijf geëxploiteerd op dezelfde locatie aan [adres] . In 2013 hebben zij dat bedrijf gestaakt en zijn in Frankrijk een melkveebedrijf begonnen. Een groot deel van de landbouwgrond werd verkocht, de stalinrichting uit de stallen werd verwijderd en installaties werden verkocht. De bedoeling was om op die locatie woningbouw te realiseren, maar dat is niet gelukt.
2.3
In 2014 wilden de twee zonen zelf een nieuw melkveebedrijf starten. Zij konden hiertoe de leegstaande locatie aan [adres] gebruiken, met de daarop berustende Hinderwetvergunning verleend op 25 mei 1993 die ziet op het oprichten dan wel in werking hebben van de inrichting en de melding op grond van de Wet milieubeheer van
22 oktober 1998 die ziet op het veranderen van de inrichting. Zij hebben samen met de vader en de moeder appellante opgericht. In het voorjaar van 2015 is de financiering voor het melkveebedrijf geregeld en zijn de stal en melkstal opnieuw ingericht en zijn melkkoeien gekocht. Op de peildatum beschikte appellante over 37 melk- en kalfkoeien en 16 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 1.605 kg. Wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op de peildatum op het bedrijf aanwezig waren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daarin uiteengezet dat appellante niet voldoet aan alle voorwaarden voor de startersregeling en heeft om die reden het fosfaatrecht niet opgehoogd.
Beroepsgronden
4. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder haar fosfaatrecht ten onrechte niet met toepassing van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit heeft verhoogd. Appellante is een nieuw gestart bedrijf als bedoeld in die bepaling. Het melkveebedrijf op de locatie [adres] is in 2013 gestaakt, bestond niet op de peildatum en heeft geen fosfaatrechten gekregen. Appellante is op 1 oktober 2014 opgericht en is vanaf mei 2015 gestart met de productie van melk. Hoewel de vader en de moeder vennoten zijn van appellante, exploiteren niet zij maar de zonen het melkveebedrijf, aangezien zij zelf niet woonachtig zijn in Nederland.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante geen nieuw gestart bedrijf is als bedoeld in de startersregeling, omdat reeds sprake was van een bedrijf voor het houden van melkvee op de locatie van appellante zoals blijkt uit de milieuvergunde situatie van eind jaren 90 en er vóór 1 januari 2014 al werd gemolken.
Beoordeling
6.1
Het College begrijpt dat appellante zich als nieuw gestart bedrijf beschouwt, nu zij pas in 2014 is opgericht en de leegstaande stallen heeft gevuld met melkkoeien en dat de zonen en niet de vader en de moeder het melkveebedrijf exploiteren. Bij de beoordeling of appellante als een nieuw gestart bedrijf moet worden aangemerkt, moet echter worden uitgegaan van wat de wetgever daaronder verstaat. Artikel 72, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit bepaalt dat een nieuw gestart bedrijf een bedrijf is dat aantoonbaar onder meer beschikt over een voor
2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee (sub a) en tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking (sub c). In de toelichting op het Besluit van 20 december 2017 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit (Stb. 2017, 521) is het volgende vermeld:
“(…) Het gaat niet om voorzetting of doorstart van een bestaand melkveebedrijf onder bijvoorbeeld een andere naam of met een andere eigendomsstructuur. (…) Voorwaarde om in aanmerking te komen voor de voorziening is dat op het moment van het indienen van het verzoek door de landbouwer er sprake moet zijn van een actief bedrijf in de zin van de Meststoffenwet. Daarnaast dient het bedrijf te beschikken over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning of melding Activiteitenbesluit voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee (Artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer). Een omgevingsvergunning die voor 2 juli 2015 is verleend aan een andere (rechts)persoon of een melding die is gedaan door een andere (rechts)persoon is niet voldoende om aan deze voorwaarde te voldoen. (…)”
6.2
Appellante exploiteert het melkveebedrijf op dezelfde locatie als de eenmanszaak en op grond van de aan de eenmanszaak verleende vergunningen, terwijl ook vennoten van appellante (de vader en de moeder) het melkveebedrijf als eenmanszaak hebben geëxploiteerd. Met verweerder is het College dan ook van oordeel dat appellante het melkveebedrijf dat de eenmanszaak in 2013 op de locatie aan [adres] heeft gestaakt, in 2014 heeft voortgezet en dat om die reden geen sprake is van een nieuw gestart bedrijf.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2020.
w.g. A. Venekamp w.g. E.D.H. Nanninga