ECLI:NL:CBB:2020:490

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
18/146, 18/1919 en 18/1920
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap van melkveehouders en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een maatschap die een grondgebonden melkveebedrijf exploiteert, heeft bezwaar gemaakt tegen heffingen die zijn opgelegd op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. Deze heffingen zijn opgelegd omdat het gemiddeld aantal runderen op het bedrijf van appellante hoger was dan het referentieaantal op de peildatum van 2 juli 2015. De appellante betwist de wettelijke grondslag van de Regeling en stelt dat de hoge geldsommen die haar zijn opgelegd een buitensporige last vormen, wat in strijd zou zijn met haar eigendomsrecht zoals vastgelegd in het Eerste Protocol van het EVRM.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College heeft vastgesteld dat de behandeling van de bezwaren en beroepen langer heeft geduurd dan de wettelijk voorgeschreven termijnen. Het College heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn niet gerechtvaardigd was en heeft een schadevergoeding toegekend aan appellante.

De uitspraak concludeert dat de beroepen van appellante ongegrond zijn, maar dat er wel aanleiding is voor schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn. De minister van Justitie en Veiligheid en de verweerder zijn veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding aan appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/146, 18/1919 en 18/1920

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: J.A. Rietveld),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.R. Alladin).
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 3 augustus 2017, 23 september 2017, 25 november 2017 en 27 januari 2018 heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van € 2.995,- voor periode 2, € 4.450,- voor periode 3, € 6.835,- voor periode 4 en € 6.763,- voor periode 5.
Bij onderscheiden besluiten van 18 december 2017, 19 december 2017, 6 augustus 2018 en 6 augustus 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen ieder van de bestreden besluiten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Bij brief van 17 juni 2020 heeft appellante tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM).
Naar aanleiding van dit verzoek van appellante heeft het College de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde J.A. Rietveld. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A.R. Alladin.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellante exploiteert een grondgebonden melkveebedrijf. Verweerder heeft aan appellante over periode 2, 3, 4 en 5 hoge geldsommen opgelegd omdat het gemiddeld aantal runderen op het bedrijf van appellante hoger was dan het doelstellingsaantal voor die periodes. Verweerder heeft bij de berekening van het maandgemiddelde en de geldsommen voor de genoemde periodes het jongveegetal toegepast, omdat appellante in periode 2 jongvee ouder dan 35 dagen heeft afgevoerd naar andere rundveebedrijven. Verweerder heeft in het bestreden besluit toegelicht dat afvoer van jongvee alleen meetelt als reductie als naar verhouding (in GVE) een gelijk aantal koeien die hebben gekalfd wordt afgevoerd. Wanneer de verhouding jongvee en koeien die hebben gekalfd verandert als gevolg van een beperkte hoeveelheid jongvee, wordt bij het berekenen van het maandgemiddelde uitgegaan van het jongveegetal en niet van het daadwerkelijk aantal aanwezig jongvee.
BeroepsgrondenWettelijke grondslag Regeling
Appellante betoogt dat zij niet kan worden gehouden tot betaling van de geldsommen omdat er geen wettelijke grondslag bestaat voor het uitvaardigen van de Regeling. Volgens appellante ziet artikel 13 van de Landbouwwet, waarop de minister de Regeling heeft gebaseerd, op maatregelen ten behoeve van het bevorderen van de afzet van melk en daarvan is bij de Regeling geen sprake. Voor zover er een verband is gelegd tussen het behouden van de derogatie, bestaanszekerheid en afzetbevordering ontbreekt dat verband volgens appellante voor haar bedrijf.
3.1.
Zoals het College eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 21 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:421), heeft de minister voldoende onderbouwd dat de Regeling een doel dient als bedoeld in artikel 13 van de Landbouwwet. Op grond van de overwegingen van die uitspraak heeft de Regeling een wettelijke grondslag in artikel 13 van de Landbouwwet.
Berekening hoge geldsommen
4. Appellante betoogt verder dat verweerder ten onrechte de hoge geldsommen aan haar heeft opgelegd. Ten eerste betoogt zij dat zij in 2015 een nieuwe stal heeft gebouwd, maar doordat de voor de peildatum aangevraagde vergunning op grond van de destijds geldende Natuurbeschermingswet 1998 nog niet was verleend, was het in gebruik nemen van de stal op de peildatum nog niet mogelijk. Daarnaast is door dierziekte een aantal runderen verloren gegaan. In deze omstandigheden had verweerder volgens appellante aanleiding moeten zien om het referentieaantal te verhogen.
Verder betoogt appellante dat verweerder ten onrechte het jongveegetal heeft toegepast. Volgens appellante is het jongveegetal ingevoerd om te voorkomen dat jongvee tijdelijk buiten het melkveebedrijf wordt geplaatst. In haar geval is het jongvee afgevoerd naar een afmestbedrijf en vervolgens zijn de dieren geslacht. Het jongvee is daarmee permanent afgevoerd. Appellante wijst er daarbij op dat extra jongvee was aangehouden om daarmee de veestapel te laten groeien. Toen dat niet langer mogelijk bleek, is het extra jongvee afgevoerd. Daarnaast betoogt appellante dat het toepassen van het jongveegetal in haar geval onredelijk is omdat zij alleen door drachtige dieren af te voeren had kunnen voorkomen dat het jongveegetal zou worden geactiveerd, hetgeen niet is toegestaan en in strijd is met haar geloofsovertuiging. Daarbij wijst appellante erop dat het bedrijf een afwijkend patroon van afkalveren kent. Bij de beoordeling van haar situatie heeft verweerder er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat het jongvee tevens als vleesvee gehouden werd en daarmee een dubbelfunctie had. Bovendien heeft verweerder niet gemotiveerd door welke dieren het jongveegetal is geactiveerd en is zij niet persoonlijk geïnformeerd over de invoering ervan.
4.1.
In de bestreden besluiten heeft verweerder het referentieaantal vastgesteld op 47,67 GVE. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Regeling, kan verweerder op verzoek van de melkveehouder het referentieaantal wegens buitengewone omstandigheden verhogen. Een verzoek op grond van het derde lid van dat artikel dient uiterlijk 1 april 2017 te zijn ingediend. Niet gebleken is dat appellante voor 1 april 2017 een verzoek heeft ingediend, zodat niet aan de toepassingsvoorwaarde van artikel 12, derde lid, van de Regeling is voldaan. Appellante heeft niet aangevoerd dat het niet indiening van het verzoek haar niet valt aan te rekenen. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het College de afwijzing van het verzoek tot de verhoging van het referentieaantal in overeenstemming met het recht. Verweerder was, anders dan appellante meent, niet gehouden tot een inhoudelijke toetsing aan de knelgevallenregeling.
Het betoog faalt.
4.2.
Uit de toelichting bij de invoering van het jongveegetal (Strct. 2017, nr. 25177 en Kamerstukken II 2016/17, 33 037, nr. 202) volgt dat het jongveegetal is ingevoerd om te voorkomen dat melkveehouders hun vee onderbrengen bij niet‑melkproducerende bedrijven die niet onder de Regeling vallen, om daarmee niet over te hoeven gaan tot reductie in 2017. Verder volgt uit de toelichting dat elk melkproducerend bedrijf zorg dient te dragen voor het in stand houden van het aandeel jongvee binnen de totale melkveestapel op zijn bedrijf. Wanneer niet langer wordt voldaan aan de gewenste jongveeverhouding (het jongveegetal) doordat het bedrijf voor het bereiken of in stand houden van de reductie alleen of meer dan evenredig in jongvee reduceert, zal bij het bepalen of daadwerkelijk voldoende gereduceerd is om onder het doelstellingsaantal of het referentieaantal te komen, op basis van het jongveegetal alsnog het teveel afgevoerde jongvee worden meegeteld op het bedrijf. Daarmee wordt geborgd dat de Regeling resulteert in daadwerkelijke reductie van de fosfaatproductie door de melkveestapel.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante op 27 juni 2017 vier stuks jongvee ouder dan 35 dagen heeft afgevoerd. Het jongveegetal wordt volgens artikel 4, vijfde lid, van de Regeling alleen niet toegepast indien jongvee ouder dan 35 dagen op of na 1 juni 2017 uitsluitend is afgevoerd voor slacht, export of in verband met sterfte. In de Regeling is geen uitzondering opgenomen voor een situatie als die van appellante, waarbij het jongvee is afgevoerd naar een afmestbedrijf. Verweerder heeft er in dat kader ter zitting terecht op gewezen dat appellante met de afvoer van de dieren naar het afmestbedrijf geen beschikking meer had over de dieren. Bovendien zijn de dieren, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, pas begin 2018 geslacht dan wel een natuurlijke dood gestorven. Van afvoer van de dieren uitsluitend voor slacht is dan ook geen sprake. Ook de omstandigheid dat het jongvee als melk- en vleesvee wordt gehouden (dubbeldoelvee) maakt niet dat het jongveegetal ten onrechte is geactiveerd. Uit de definitie van ‘bedrijf’ volgt dat voor het bepalen van het jongveegetal naar het bedrijf in zijn geheel moet worden gekeken en dat alle dieren die zich op het bedrijf van appellante bevinden en voldoen aan de definitie van artikel 1, eerste lid, onder c, van de Regeling, als rund in de zin van de Regeling moeten worden aangemerkt. Ook het zogenoemde dubbeldoelvee valt onder deze definitie, aangezien het vrouwelijke runderen van 0 tot 1 jaar dan wel vrouwelijk runderen van 1 jaar of ouder die niet hebben gekalfd, zijn.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het geval van appellante geen bijzondere omstandigheid is die meebrengt dat toepassing van de jongveebepaling uit de Regeling in haar geval achterwege dient te blijven, omdat het feitelijk gevolg is geweest dat het jongvee in 2017 niet is geslacht. Met de afvoer van het jongvee is het doel dat de Regeling beoogt te bereiken, te weten terugdringing van de fosfaatproductie, dan ook niet gediend. Voor zover appellante betoogt dat het activeren van het jongveegetal alleen voorkomen had kunnen worden door naast het jongvee drachtige dieren af te voeren, heeft verweerder daarin evenmin grond hoeven zien om het jongveegetal niet toe te passen. Uit de gegevens van appellante volgt volgens verweerder dat de meerderheid van de dieren in de betreffende periode niet hoogdrachtig was, hetgeen appellante niet heeft weersproken en bovendien heeft appellante ter zitting te kennen gegeven dat het met name vanuit financieel oogpunt niet mogelijk was om de dieren af te voeren. Daarnaast kan appellante niet gevolgd worden in haar standpunt dat het jongveegetal niet toegepast mocht worden omdat zij er niet persoonlijk over is geïnformeerd. Daartoe bestaat op grond van de wettelijke bepalingen voor verweerder geen verplichting. Dit betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het jongveegetal met de afvoer van de vier stuks jongvee op 27 juni 2017 van het bedrijf van appellante is geactiveerd.
Het betoog faalt.
Individuele buitensporige last
5. Appellante betoogt dat toepassing van de Regeling voor haar tot een buitensporige last leidt en daarmee tot een schending van haar recht op een ongestoord genot van haar eigendom zoals opgenomen in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Appellante voert aan dat het bedrijf door de toepassing van de Regeling, en in het bijzonder van het jongveegetal, in een financieel zeer lastige situatie terecht is gekomen waardoor de continuïteit en levensvatbaarheid van het bedrijf in gevaar is gekomen. In dat kader heeft zij een financiële rapportage overlegd waarin is geconcludeerd dat appellante nu zij haar bedrijf niet op de door haar gewenste wijze kan inrichten in een financieel nadelige positie is gekomen en zij de door haar in 2015 gedane investeringen in de bouw van een nieuwe stal niet kan dragen. Ter zitting heeft zij voorts aangevoerd dat de hoogte van de opgelegde geldsommen maakt dat de last gelet op de omvang van haar bedrijf voor haar buitensporig is. Verder wijst appellante erop dat één van de ondernemers, zijn vader, lange tijd ziek is geweest en uiteindelijk is overleden. Dit heeft tot gevolg gehad dat de uitbreidingsplannen op de peildatum nog niet waren afgerond. In aanvulling daarop betoogt appellante dat zij in 2015 een aantal koeien is verloren als gevolg van ernstige mastitis. Verweerder had daarom volgens appellante met toepassing van artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet de hoogte van de heffingen moeten matigen. Bovendien wordt zij vier keer gestraft voor dezelfde overtreding aangezien het jongveegetal, dat geactiveerd is in periode 2, vervolgens ook van toepassing is in periode 3, 4 en 5. Dit is volgens appellante in strijd met het in artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het EU Handvest) opgenomen beginsel dat niemand tweemaal voor hetzelfde delict bestraft mag worden. Voorts is de hoogte van de heffing niet in verhouding met de overtreding, hetgeen volgens appellante in strijd is met artikel 49, derde lid, van het EU Handvest op grond waarvan de zwaarte van de straf niet onevenredig mag zijn aan het strafbare feit.
5.1.
Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 26 mei 2020, ECLI:NL:CBB:2020:350 bestaat de last die de individuele melkveehouder te dragen heeft eruit dat het hem niet vrijstaat zijn melkveebedrijf voort te zetten of uit te breiden op een zelfgekozen wijze, omdat aan hem dan heffingen kunnen worden opgelegd. Voor een melkveehouder aan wie verweerder heffingen heeft opgelegd omdat hij zijn veestapel niet of onvoldoende heeft teruggebracht, bestaat de last, naast de beperking van de bedrijfsvoering, uit deze heffingen.
5.2.
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral de mate waarin het in de Regeling opgenomen stelsel van maatregelen de individuele melkveehouder raakt relevant. Niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de opgelegde heffingen en de inperking van de exploitatiemogelijkheden – waardoor bijvoorbeeld ook investeringen nutteloos of beperkt nuttig zijn geworden – als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling vormt een buitensporige last.
5.3.
Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals in het geval van appellante, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (vergelijk de uitspraak van het College in het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).
5.4.
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat verder voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met de Regeling (het behoud van de derogatie in het belang van de gehele melkveesector) en de belangen van de melkveehouder (vergelijk de uitspraak van het College van 25 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.9).
5.5.
Appellante heeft naar voren gebracht dat een van de maten (vader) in de periode 2006 tot 2018, het jaar waarin hij is overleden, verschillende ziektes heeft moeten doormaken. Het College neemt aan dat dit van invloed is geweest op de bedrijfsvoering van het bedrijf. Appellante heeft echter niet verduidelijkt welke invloed de ziekte en het overlijden van een van de maten heeft gehad op de omvang van de veestapel op 2 juli 2015. Ook ten aanzien van het door haar gestelde verlies van runderen als gevolg van dierziekte is niet duidelijk geworden welke invloed dit heeft gehad op de omvang van de veestapel op de peildatum. Te meer nu de door haar overgelegde kwaliteitsberichten van de melkfabriek zijn van na 2 juli 2015. Hoewel dit twee omstandigheden zijn waarop appellante geen invloed heeft gehad, heeft zij niet inzichtelijk gemaakt in welke mate dit haar bedrijfsvoering heeft getroffen en op welke wijze dat zich verhoudt tot de Regeling.
5.6.
Verder heeft appellante gesteld dat zij in juni 2015 een overeenkomst is aangegaan voor de bouw van een nieuwe stal. In die periode was al voorzienbaar dat in de melkveesector productiebeperkende maatregelen zouden kunnen worden genomen om de fosfaatuitstoot terug te brengen, hetgeen voor melkveehouders noopte tot een zekere mate van voorzichtigheid en bracht dit voor hen meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich waarvoor zij zelf verantwoordelijkheid dragen. Daar komt bij dat de voor de uitbreiding benodigde vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 die ziet op het houden van 52 melkkoeien en 35 stuks jongvee pas is verleend bij besluit van 12 januari 2016. Met het doen van investeringen is appellante daarmee vooruitgelopen op de verlening van deze vergunning.
Daarnaast is door appellante niet inzichtelijk gemaakt dat of, en zo ja, waarom, de uitbreiding van het bedrijf noodzakelijk was. Bovendien blijkt uit de stukken dat de bank deze investering om financiële redenen heeft ontraden. Ook uit het door haar overgelegde rapport kan dit niet worden afgeleid, aanzien daarin ten onrechte als uitgangspunt is genomen dat na afschaffing van het melkquotum uitbreiding zonder beperkingen mogelijk zou zijn. Zoals het College eerder ook in het kader van het fosfaatrechtenstelsel heeft geoordeeld (uitspraak van 3 september 2019, ECLI:NL:CBB:2019:380) mist een dergelijk scenario, waarbij voorbij wordt gegaan aan de invoering van de Regeling, realiteitswaarde.
Het voorgaande in ogenschouw genomen acht het College de investeringsbeslissing, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren, gelet op het tijdstip waarop zij zijn genomen niet navolgbaar.
5.7.
Het College wil, op basis van onder meer het door appellante overgelegde rapport , wel aannemen dat zij financieel stevig wordt geraakt door de tenuitvoerlegging van de Regeling. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit evenwel voort dat appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissing en de keuze haar veestapel in 2017 terug te brengen door jongvee af te voeren – waardoor aan haar forse heffingen zijn opgelegd – dient te dragen en dat zij nadelige gevolgen van deze beslissingen niet kan afwentelen.
5.8.
Het behoud van de derogatiebeschikking in het belang van de gehele melkveesector weegt in dit geval zwaarder dan de belangen van appellante. De bestreden besluiten zijn dan ook niet in strijd met artikel 1 van het EP en voor verweerder bestond dan ook geen aanleiding de Regeling buiten toepassing te verklaren of de heffingen te matigen.
Het betoog faalt.
5.9.
Voorts staan artikel 49, derde lid, en artikel 50 van het EU-Handvest niet in de weg staat aan het opleggen van de heffingen. Deze artikelen zijn van toepassing in het geval sprake is van een strafbaar feit. Zoals het College reeds heeft overwogen in de uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:419, onder 8.2, missen de opgelegde heffingen een bestraffend karakter. In dat licht is met het opleggen van heffingen in periode 2, 3, 4 en 5 dan ook geen sprake van samenloop van meerdere punitieve sancties.
Het betoog faalt.
Overschrijding redelijke termijn
6. Over het verzoek van appellante om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijk termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overweegt het College als volgt.
Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op primaire besluiten die zijn bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van de bezwaren ten hoogste een half jaar en de behandeling van de beroepen ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
7. Verweerder heeft de onderscheiden bezwaarschriften van appellante ontvangen op 24 oktober 2017 (periode 2), 24 oktober 2017 (periode 3), 21 december 2017 (periode 4), en 1 maart 2018 (periode 5). Op het moment van het doen van deze uitspraak is voor appellante de termijn van twee jaar met meer dan zes maanden en minder dan twaalf maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan appellante toe te kennen bedrag € 1.000,-.
De behandeling van bezwaar heeft voor periode 4 meer dan zes maanden in beslaggenomen. In totaal heeft de behandeling zeven en een halve maanden geduurd. De behandeling van het beroep is aangevangen op 26 januari 2018 en heeft met het doen van deze uitspraak twee en een half jaar in beslag genomen. De toe te kennen immateriële schade vergoeding wordt als gevolg daarvan voor 10% toegerekend aan verweerder en voor 90% aan het College. Het College zal daarom op voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot betaling aan appellante van € 100,- aan immateriële schade en de Staat tot betaling van € 900,-.
Slotsom
8. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen tegen de besluiten van 18 december 2017, 19 december 2017, 6 augustus 2018 en 6 augustus 2018 ongegrond zijn. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten voor het indienen van de beroepen bestaan daarmee geen aanleiding. Wel zal het College op voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot betaling aan appellante van € 100,- aan immateriële schade en de Staat tot betaling van € 900,-. Voorts kent het College appellante een proceskostenvergoeding toe voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de helft ten laste van verweerder en voor de helft ten laste van de Staat. Daarbij is uitgegaan van 1 punt tegen een waarde van € 525,- per punt, betreffende vier of meer samenhangende zaken (wegingsfactor 1,5) van licht gewicht (wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 100,- te betalen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 900,- te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 393,75 en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot een bedrag van € 393,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H.M. van Altena, in aanwezigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2020.
De voorzitter is verhinderd de De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen. uitspraak te ondertekenen]