Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2020 in de zaak tussen
Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.
Procesverloop
Overwegingen
BeroepsgrondenWettelijke grondslag Regeling
Berekening hoge geldsommen
Verder betoogt appellante dat verweerder ten onrechte het jongveegetal heeft toegepast. Volgens appellante is het jongveegetal ingevoerd om te voorkomen dat jongvee tijdelijk buiten het melkveebedrijf wordt geplaatst. In haar geval is het jongvee afgevoerd naar een afmestbedrijf en vervolgens zijn de dieren geslacht. Het jongvee is daarmee permanent afgevoerd. Appellante wijst er daarbij op dat extra jongvee was aangehouden om daarmee de veestapel te laten groeien. Toen dat niet langer mogelijk bleek, is het extra jongvee afgevoerd. Daarnaast betoogt appellante dat het toepassen van het jongveegetal in haar geval onredelijk is omdat zij alleen door drachtige dieren af te voeren had kunnen voorkomen dat het jongveegetal zou worden geactiveerd, hetgeen niet is toegestaan en in strijd is met haar geloofsovertuiging. Daarbij wijst appellante erop dat het bedrijf een afwijkend patroon van afkalveren kent. Bij de beoordeling van haar situatie heeft verweerder er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat het jongvee tevens als vleesvee gehouden werd en daarmee een dubbelfunctie had. Bovendien heeft verweerder niet gemotiveerd door welke dieren het jongveegetal is geactiveerd en is zij niet persoonlijk geïnformeerd over de invoering ervan.
Het betoog faalt.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het geval van appellante geen bijzondere omstandigheid is die meebrengt dat toepassing van de jongveebepaling uit de Regeling in haar geval achterwege dient te blijven, omdat het feitelijk gevolg is geweest dat het jongvee in 2017 niet is geslacht. Met de afvoer van het jongvee is het doel dat de Regeling beoogt te bereiken, te weten terugdringing van de fosfaatproductie, dan ook niet gediend. Voor zover appellante betoogt dat het activeren van het jongveegetal alleen voorkomen had kunnen worden door naast het jongvee drachtige dieren af te voeren, heeft verweerder daarin evenmin grond hoeven zien om het jongveegetal niet toe te passen. Uit de gegevens van appellante volgt volgens verweerder dat de meerderheid van de dieren in de betreffende periode niet hoogdrachtig was, hetgeen appellante niet heeft weersproken en bovendien heeft appellante ter zitting te kennen gegeven dat het met name vanuit financieel oogpunt niet mogelijk was om de dieren af te voeren. Daarnaast kan appellante niet gevolgd worden in haar standpunt dat het jongveegetal niet toegepast mocht worden omdat zij er niet persoonlijk over is geïnformeerd. Daartoe bestaat op grond van de wettelijke bepalingen voor verweerder geen verplichting. Dit betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het jongveegetal met de afvoer van de vier stuks jongvee op 27 juni 2017 van het bedrijf van appellante is geactiveerd.
Het betoog faalt.
Individuele buitensporige last
Daarnaast is door appellante niet inzichtelijk gemaakt dat of, en zo ja, waarom, de uitbreiding van het bedrijf noodzakelijk was. Bovendien blijkt uit de stukken dat de bank deze investering om financiële redenen heeft ontraden. Ook uit het door haar overgelegde rapport kan dit niet worden afgeleid, aanzien daarin ten onrechte als uitgangspunt is genomen dat na afschaffing van het melkquotum uitbreiding zonder beperkingen mogelijk zou zijn. Zoals het College eerder ook in het kader van het fosfaatrechtenstelsel heeft geoordeeld (uitspraak van 3 september 2019, ECLI:NL:CBB:2019:380) mist een dergelijk scenario, waarbij voorbij wordt gegaan aan de invoering van de Regeling, realiteitswaarde.
Het voorgaande in ogenschouw genomen acht het College de investeringsbeslissing, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren, gelet op het tijdstip waarop zij zijn genomen niet navolgbaar.
Het betoog faalt.
Het betoog faalt.
Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op primaire besluiten die zijn bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van de bezwaren ten hoogste een half jaar en de behandeling van de beroepen ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
De behandeling van bezwaar heeft voor periode 4 meer dan zes maanden in beslaggenomen. In totaal heeft de behandeling zeven en een halve maanden geduurd. De behandeling van het beroep is aangevangen op 26 januari 2018 en heeft met het doen van deze uitspraak twee en een half jaar in beslag genomen. De toe te kennen immateriële schade vergoeding wordt als gevolg daarvan voor 10% toegerekend aan verweerder en voor 90% aan het College. Het College zal daarom op voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot betaling aan appellante van € 100,- aan immateriële schade en de Staat tot betaling van € 900,-.
Slotsom
Beslissing
- veroordeelt verweerder om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 100,- te betalen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 900,- te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 393,75 en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot een bedrag van € 393,75.
uitspraak te ondertekenen. uitspraak te ondertekenen]