ECLI:NL:CBB:2020:511

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
19/164
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van fosfaatrechten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante, een melkveehouder, beroep ingesteld tegen de vaststelling van haar fosfaatrechten door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 31 januari 2018, stelde het fosfaatrecht van appellante vast op 2.025 kg. Na bezwaar werd dit recht verhoogd naar 2.085 kg, maar appellante was van mening dat dit nog steeds te laag was. De zaak kwam voor het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, waar het onderzoek ter zitting plaatsvond op 9 juli 2020. Appellante voerde aan dat de melkproductie op haar bedrijf hoger was dan door verweerder vastgesteld, en dat de melk die zij gebruikte voor de productie van kaas, ijs, boter en karnemelk niet was meegenomen in de berekening van haar fosfaatrechten. Het College oordeelde dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen, maar erkende dat het eigen gebruik van melk 730 kg hoger lag dan eerder aangenomen, wat leidde tot een verhoging van het fosfaatrecht naar 2.113 kg.

Daarnaast oordeelde het College dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 500,- voor appellante. De schadevergoeding werd verdeeld tussen verweerder en de Staat, waarbij verweerder € 300,- en de Staat € 200,- moest betalen. Het College vernietigde het bestreden besluit en stelde het fosfaatrecht vast op 2.113 kg, met een vergoeding van het griffierecht en proceskosten aan appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/164

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 augustus 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: J.A. Rietveld (Hans Rietveld Agrarisch Advies),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 4 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht verhoogd.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Uit artikel 74, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (de Uitvoeringsregeling) volgt dat de gemiddelde melkproductie per melkkoe, bedoeld in artikel 66, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (het Uitvoeringsbesluit), wordt bepaald door de hoeveelheid in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf geproduceerde koemelk te delen door het gemiddeld aantal in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf gehouden melkkoeien.
1.3
Ingevolge artikel 66, tweede lid van het Uitvoeringsbesluit wordt de door melkkoeien in een kalenderjaar op een bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen bepaald op basis van het gemiddelde aantal in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf gehouden of anderszins aanwezige melkkoeien en op basis van forfaitaire productienormen, uitgedrukt in kilogrammen stikstof en in kilogrammen fosfaat, per dier per jaar, onderscheiden naar de gemiddelde melkproductie per op het bedrijf aanwezige melkkoe en, voor zover het stikstof betreft, het gemiddelde ureumgehalte van de geproduceerde koemelk.
Feiten
2.1
Appellante exploiteerde met haar vader de maatschap [naam 2] en [naam 1] . Na het overlijden van haar vader op 9 april 2017 heeft appellante het melkveebedrijf voortgezet als eenmanszaak
2.2
Op 2 juli 2015 waren 40 melkkoeien en 31 stuks jongvee op het bedrijf van appellante aanwezig.
2.3
Een gedeelte van de op het bedrijf van appellante geproduceerde melk wordt door appellante gebruikt voor de bereiding van kaas, karnemelk, boter en ijs.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante bij het primaire besluit vastgesteld op 2.025 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft in het bestreden besluit de melkproductie op het bedrijf van appellante naar boven bijgesteld door alsnog de melk voor privégebruik en vervoederde melk mee te nemen en heeft het fosfaatrecht van appellante verhoogd naar 2.085 kg.
Beroepsgronden
4. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder de melk die zij gebruikt voor de zuivelbereiding ten onrechte niet heeft meegenomen in de totale melkproductie. Hierdoor is het aantal fosfaatrechten dat aan haar is toegekend te laag vastgesteld. Volgens appellante was de melkproductie in 2015 373.862 kg. De melkproductie per koe bedroeg 9.394 kg.
Standpunt van verweerder
5. Volgens verweerder blijkt uit de bewijsstukken die appellante heeft overgelegd onvoldoende dat de melkproductie op haar bedrijf hoger is doordat zij melk verzuiveld zou hebben. Verweerder volgt wel het standpunt van appellante dat het eigen gebruik 730 kg hoger ligt omdat het gezin in 2015 bestond uit vijf personen in plaats van drie. De melkproductie van 2015 dient te worden bijgesteld naar 332.997 kg + 730 kg = 333.727 kg. Verweerder verzoekt het College het beroep van appellante op dit punt gegrond te verklaren, conform artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien en het aantal fosfaatrechten vast te stellen op 2.113 kg.
Beoordeling
6.1
In geschil is of verweerder de melkproductie en daarmee het fosfaatrecht van appellante juist heeft vastgesteld.
6.2
Het College is met verweerder van oordeel dat appellante met betrekking tot de verzuiveling ten behoeve van kaas, ijs, boter, karnemelk alsmede de huisverkoop van melk onvoldoende bewijs heeft overgelegd om te kunnen concluderen dat de door haar gestelde 373.862 kg melk daadwerkelijk is geproduceerd. Het College overweegt daartoe als volgt.
6.2.1
Verzuiveling ten behoeve van kaas
Appellante heeft desgevraagd een kopie van een kaasboek overgelegd. Volgens haar kan uit dit kaasboek worden afgeleid dat zij in 2015 1.037 kazen heeft gemaakt, waarvoor 33.045 liter melk is verwerkt. Verweerder heeft niet betwist dat het kaasboek van appellante is en dat het ziet op 2015. Het College is met verweerder van oordeel dat dit kaasboek echter onvoldoende duidelijkheid biedt over de verwerkte hoeveelheid melk, omdat het kaasboek een vorm van eigen administratie is, die in dit geval niet kan worden geverifieerd aan de hand van andere bewijsmiddelen, zoals facturen. Die zijn door appellante niet overgelegd. Het kaasboek bevat bovendien inconsistenties. Zo wordt op de pagina, die ziet op de periode van 14 januari tot en met 6 februari 2015, een totaal verkaasde hoeveelheid melk van 15.080 liter meegerekend, die, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, een restvoorraad uit 2014 betreft. De Opgave rechtstreekse verkoop in de heffingsperiode 2014/2015 geeft eveneens een vertroebeld beeld, omdat die tevens ziet op hoeveelheden melk- en/of andere zuivelproducten die in de periode van 1 april 2014 tot 1 januari 2015 zijn verkocht en dus niet uitsluitend betrekking heeft op 2015. De door appellante geproduceerde melk kan evenmin worden berekend aan de hand van het door appellante overgelegde boekhoudkundig rapport. Weliswaar blijkt uit dit rapport (p. 22) dat appellante voor ruim € 61.000,- aan kaas heeft verkocht, maar hier kan niet uit worden afgeleid hoeveel door appellante geproduceerde melk daarin is verwerkt. Bovendien blijkt uit het rapport - en dat is ter zitting ook door appellante bevestigd - dat zij ook kaas verkocht die zij had ingekocht.
6.2.2
Verzuiveling ten behoeve van ijs, boter en karnemelk
Het College is met verweerder van oordeel dat appellante evenmin inzichtelijk heeft gemaakt hoeveel melk zij heeft verzuiveld ten behoeve van ijs, boter en karnemelk. Appellante heeft als bewijs alleen handgeschreven overzichten overgelegd van het aantal liters ijs dat zij geproduceerd zou hebben en van het aantal liters melk dat zij verwerkt heeft in de bereiding van boter en karnemelk. Zij heeft de berekeningen in deze overzichten echter niet onderbouwd met bijvoorbeeld facturen. De overzichten hebben hierdoor onvoldoende bewijskracht. Het College verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 10 september 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:403, r.o. 7). Ook hier geldt dat de hoeveelheden melk die door appellante zouden zijn verwerkt ten behoeve van ijs, boter en karnemelk niet kunnen worden berekend aan de hand van het door appellante overgelegde boekhoudkundig rapport. Het rapport vermeldt de met de verkoop van ijs en overige zuivelproducten gegenereerde omzet, maar zegt niets over de hoeveelheden melk die met de bereiding gemoeid zijn. Ter onderbouwing van de hoeveelheden melk die zij zou hebben verzuiveld ten behoeve van karnemelk heeft appellante tevens een uitdraai van de kassa overgelegd. Nog daargelaten dat niet duidelijk is geworden of de aantallen op de kassa-uitdraai zien op liters, kilo’s of pakken, heeft appellante niet betwist dat de hoeveelheden verwerkte melk op de uitdraai en die in haar eigen administratie niet overeenkomen en dus tegenstrijdigheden bevatten.
6.2.3
Huisverkoop van melk
Ter onderbouwing van de huisverkoop van melk heeft appellante alleen een uitdraai van de kassa overgelegd. Net als bij de verzuiveling ten behoeve van karnemelk is ook hier niet duidelijk geworden of de aantallen op de kassa-uitdraai zien op liters, kilo’s of pakken. De kassa-uitdraai kan bovendien niet worden geverifieerd aan de hand van andere bewijsmiddelen, omdat die ontbreken. Het College is met verweerder van oordeel dat deze beroepsgrond evenmin slaagt.
6.2.4
Voor zover appellante nog ter zitting heeft betoogd dat haar dieren in 2015 een gemiddelde melkproductie van 9.663 kg per melkkoe hadden, leidt dat niet tot een ander oordeel. Het College verwijst daartoe naar zijn uitspraak van 14 april 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:270). Het rollend jaargemiddelde vormt geen bewijs van de gemiddelde melkproductie per koe per jaar, maar is slechts een indicatie van wat de gemiddelde productie per koe per jaar zou kunnen zijn.
6.3
Eigen gebruik van melk
Verweerder heeft alsnog het standpunt ingenomen dat het eigen gebruik van melk 730 kg hoger ligt dan eerder aangenomen omdat het gezin in 2015 bestond uit vijf personen in plaats van drie en dat het aantal fosfaatrechten daarom dient te worden verhoogd naar 2.113 kg. De beroepsgrond slaagt dus.
6.4.1
Het College stelt vervolgens vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 5 maart 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met bijna vijf maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 500,- schadevergoeding.
6.4.2
Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar - te weten negen maanden - in beslag heeft genomen en tevens de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. In zaken waarin de bestuurlijke en de rechterlijke fase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bestuurlijke en aan de rechterlijke fase. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Van de overschrijding is na afronden een periode van drie maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn - twee maanden - voor rekening van de Staat komt en het resterende deel - drie maanden - voor rekening van verweerder. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 300,- (3/5 x € 500) aan appellante en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 200,- (2/5 x € 500) aan appellante.
Slotsom
7.1
Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het aantal fosfaatrechten dat op het bedrijf van appellante rust is vastgesteld op 2.085 kg. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het aantal fosfaatrechten wordt vastgesteld op 2.113 kg.
7.2
Het College ziet aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het fosfaatrecht dat op het bedrijf van appellante rust is vastgesteld op 2.085 kg;
  • bepaalt dat het fosfaatrecht van appellante wordt vastgesteld op 2.113 kg en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 200,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van
€ 300,-;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellante dient te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2020.
w.g. I.M. Ludwig w.g. I.S. Post