In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Melkveehouderij [naam 1] B.V. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, Melkveehouderij [naam 1] B.V., had beroep ingesteld tegen de vaststelling van het fosfaatrecht door de minister, die op 13 januari 2018 was vastgesteld op 2.329 kg. De minister had dit fosfaatrecht gebaseerd op de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Appellante stelde dat zij als nieuw gestart bedrijf moest worden aangemerkt en dat zij voldeed aan de voorwaarden van de startersregeling, maar de minister betwistte dit. De zaak draaide om de vraag of appellante beschikte over de benodigde vergunningen op de peildatum en of het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last opleverde voor appellante.
Het College oordeelde dat appellante niet voldeed aan de cumulatieve voorwaarden van de startersregeling, omdat zij op de peildatum geen omgevingsvergunning had voor het oprichten van een melkveebedrijf. Het College concludeerde dat de investeringen van appellante, die voornamelijk na de peildatum waren gedaan, voor haar rekening en risico kwamen. De uitspraak benadrukte dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last vormt en dat de belangen van het milieu en de volksgezondheid zwaarder wegen dan de belangen van appellante. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, maar het College bepaalde dat het griffierecht aan appellante moest worden vergoed en dat verweerder in de proceskosten moest worden veroordeeld.