Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2020 in de zaak tussen
Maatschap [naam] , te [plaats] (gemeente [gemeente] ), appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel vrouwelijke runderen houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal.
Appellante kan zich hier niet mee verenigen en heeft beroep ingesteld.
In dat kader voert appellante aan dat het feit dat zij een biologische melkveehouderij exploiteert een bijzondere omstandigheid betreft die in het bestreden besluit meegewogen had moeten worden bij het bepalen of sprake is van een individuele buitensporige last. Zij heeft immers geen baat bij de Regeling, maar ondervindt hier wel aanzienlijk nadeel van.
Ook voert appellante aan dat verweerder heeft miskend dat zij reeds voor de peildatum onomkeerbare investeringsverplichtingen is aangegaan, terwijl de impact van de Regeling op dat moment nog niet was te voorzien. Zo heeft appellante in 2007 een potstal laten bouwen bij de reeds bestaande ligboxenstal en heeft zij bij overschakeling naar het melken met melkrobots in 2009 in drie melkrobots geïnvesteerd in combinatie met weidegang om het aantal koeien dat zij in totaal volgens de normen in de stal mocht houden ook te kunnen melken. De uitbreiding van de veestapel was geheel in lijn met de sectorvisie uit 2013 en de extra mest die zij voorheen aanvoerde voor de bemesting van het land was door de uitbreiding met extra vee niet meer nodig. Doordat de vraag naar Nederlandse biologische melk toenam, is haar door de coöperatie in 2014/2015 gevraagd meer te gaan melken en is zij extra jongvee gaan aanhouden. In februari 2015 heeft zij een extra arbeidskracht voor 40 uur per week aangenomen en op 14 juli 2015 heeft zij een Nb-vergunning aangevraagd, die haar op 19 februari 2016 is verleend. In de tweede helft van 2016 was haar veestapel dan ook aardig in omvang toegenomen, maar door de Regeling en het uitvoeren van de reductie wordt de extra omzet die zij hiermee kon genereren tenietgedaan. Hierdoor blijft zij slechts achter met de extra vaste bedrijfskosten die zwaar drukken op het resultaat. De door verweerder gehanteerde peildatum pakt nu erg nadelig voor haar uit, omdat de financiering voor de verbouwde stal als gevolg van de Regeling niet goed terugverdiend kan worden. Juist na de ingebruikname van de stal is ook een duidelijke groei ingezet, die door de Regeling nu weer wordt beperkt. Haar bedrijf is slechts 12% gegroeid ten opzichte van de peildatum. Deze groei moest door de Regeling volledig gereduceerd worden. Zij kent echter reguliere melkveehouderijen waar ruim een verdubbeling van de omvang van de veestapel heeft plaatsgevonden, terwijl deze bedrijven ook maar 12% hoeven te reduceren. Hiermee zijn de gevolgen van de Regeling voor haar veel groter dan voor de reguliere melkveehouders en wordt er rechtsongelijkheid gecreëerd, aldus appellante. Dit geldt temeer nu zij, anders dan de reguliere melkveehouders, al voldoet aan de Europese normen. Daar komt bij dat het vreemd is dat zij moet reduceren, terwijl de vraag naar biologische melk alleen maar is toegenomen. Ook moet zij nu weer gedwongen biologische mest kopen op een markt waar al tekorten zijn. Appellante wordt hierdoor dubbel geraakt.
Gelet op het voorgaande vormt de Regeling voor haar een individuele buitensporige last en had deze voor haar buiten toepassing moeten blijven met betrekking tot de reductie van vee en/of de betaling van de geldsommen, dan wel had kwijtschelding of een forse matiging van de te betalen geldsommen moeten worden toegepast, aldus appellante.
Gezien het moment waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een noodzaak voor het doen van die investeringen acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College zijn uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291 (onder 6.7.5.4), heeft geoordeeld, niet navolgbaar.
Het betoog faalt.
“Onze Minister kan in door hem te bepalen gevallen of groepen van gevallen tot gehele of gedeeltelijke restitutie overgaan van hetgeen ingevolge het bepaalde krachtens het eerste lid is betaald en gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen van een krachtens het eerste lid opgelegde verplichting tot het betalen van een geldsom.”
Het betoog faalt.
Conclusie
Beslissing
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-.