ECLI:NL:CBB:2020:67

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
18/1514
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op GLB-betalingen wegens niet-naleving van dierenwelzijnseisen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 februari 2020, betreft de zaak een beroep van Maatschap [naam 1] tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op 17 mei 2018 een randvoorwaardenkorting van 3% vastgesteld op de rechtstreekse betalingen voor het jaar 2017, vanwege geconstateerde overtredingen van dierenwelzijnseisen. De appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 6 juli 2018. Tijdens de zitting op 7 januari 2020 werd de zaak behandeld, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.

De controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 25 oktober 2017 had geleid tot elf geconstateerde overtredingen, waaronder het niet permanent beschikken over voldoende vers water voor varkens ouder dan twee weken. De appellante voerde aan dat er verlichtende omstandigheden waren die een verlaging van de korting rechtvaardigden, maar het College oordeelde dat de ernst van de overtredingen en de onomkeerbare gevolgen daarvan geen aanleiding gaven om de korting te verlagen. Het College concludeerde dat de minister terecht de randvoorwaardenkorting van 3% had vastgesteld, en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor landbouwers om te voldoen aan de wettelijke eisen voor dierenwelzijn en de gevolgen van niet-naleving, zoals het opleggen van kortingen op subsidies. Het College bevestigde dat de belangenafweging in dit geval beperkt was door de geldende Europese regelgeving, die strikte eisen stelt aan de naleving van dierenwelzijnsnormen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1514

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 februari 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. P.G. Grijpstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 3% op de aan appellante voor het jaar 2017 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 6 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante en verweerder hebben een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Aan de zijde van verweerder is tevens verschenen [naam 2] , toezichthouder bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Overwegingen

1 Het College gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Appellante heeft voor het jaar 2017 rechtstreekse betalingen aangevraagd.
1.2
Op 25 oktober 2017 heeft een controle door twee toezichthouders van de NVWA op het bedrijf van appellante plaatsgevonden. Hiervan zijn een inspectieverslag en een rapport van bevindingen, beide gedateerd 30 november 2017, opgesteld. Uit het rapport van bevindingen volgt dat op basis van die controle aan appellante elf overtredingen worden tegengeworpen.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder een korting van 3% toegepast op alle subsidies van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) die appellante heeft aangevraagd in het jaar 2017. Verweerder heeft hierbij uiteengezet dat appellante de volgende verplichtingen op het terrein van dierenwelzijn niet heeft nageleefd:
- de verplichting dat voldoende ruimte wordt geboden aan afgezonderde agressieve, zieke of gewonde varkens, waarvoor de korting 3% is;
- de verplichting dat een beer zo gehuisvest is dat hij zich kan omdraaien en andere varkens kan horen, ruiken en zien, waarvoor de korting 3% is;
- de verplichting dat de beschikbare vloeroppervlakte in het berenhok voldoet aan de minimale grootte, waarvoor de korting 3% is;
- de verplichting dat gelten na dekking en/of zeugen die in groepshuisvesting worden gehouden over de minimaal verplichte vloeroppervlakte beschikken, waarvoor de korting 3% is;
- de verplichting dat varkens die ouder zijn dan twee weken permanent over drinkwater kunnen beschikken, waarvoor de korting 3% is;
- de verplichting dat zeugen en gelten in groepen moeten worden gehouden vanaf vier weken na het dekken tot één week voor de verwachte werpdatum, waarvoor de korting 3% is.
2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Volgens verweerder is de constatering van de NVWA in het rapport van bevindingen dat appellante niet heeft voldaan aan de diverse randvoorwaarden, juist. Verweerder heeft aan appellante daarom terecht een korting van 3% opgelegd op de door appellante in het jaar 2017 aangevraagde GLB-steun.
3 Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. Bijlage II bij Verordening 1306/2013 verwijst naar artikel 4 van Richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren. Deze beheerseisen zijn in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 3.1, aanhef en onder a, en bijlage 3, bij de Uitvoeringsregeling, waarin onder punten 12.2, 12.12, 12.16, 12.17 en 12.26 wordt verwezen naar de ter zake geldende artikelen uit het Besluit houders van dieren (het Besluit) in samenhang met artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn 2008/120/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens.
4 Appellante heeft in beroep gronden aangevoerd met betrekking tot de onder 1.3 genoemde overtredingen en de hoogte van de randvoorwaardenkorting. Het College zal deze beroepsgronden hierna – indien en voor zover daaraan wordt toegekomen – beoordelen.
4.1
In artikel 2.26, tweede lid, van het Besluit is bepaald dat varkens ouder dan twee weken permanent over voldoende vers water beschikken.
4.2
Uit het rapport van bevindingen blijkt dat de toezichthouders hebben geconstateerd dat 32 varkens, die ouder zijn dan twee weken, niet permanent beschikten over voldoende vers water. De toezichthouders hebben bij de beschrijving van de omstandigheden waaronder de varkens zich bevonden, verklaard, voor zover hier van belang:
“ (…) Wij zagen in de stallen “Dekrij”, “Zeugen 1” en “Zeugen 2” wel water in de trog, maar dat dit door de aanwezigheid van een hek, niet toegankelijk was voor de betreffende varkens. Wij zagen verder dat de voerligbox niet was voorzien van een drinknippel of een andere vorm van watervoorziening. Ik, [naam 3] , heb hiervan de volgende foto’s gemaakt.
Een vergelijkbare situatie als op foto’s 3 en 4 is weergegeven, is ook aangetroffen bij de overige in voerligboxen gehuisveste zeugen/gelten en “Beer 4”.
Wij zagen in de stal “Zeugen 3” in het geheel geen water in de trog. Desgevraagd toonde [naam 4] ons in de stal “Zeugen 3” hoe hij deze zeugen/gelten en “Beer 4” van water voorzag. Wij zagen dat hij handmatig een kraan aan het einde van deze stal opendraaide. Wij zagen dat hierdoor de trog voor de varkens met water werd gevuld. Wij zagen en hoorden dat de varkens onrustig werden. Wij zagen dat de varkens 1-voor-1 hun snuit in de trog staken en hoorden hun het water opslurpen op het moment dat het water de snuit van het betreffende varken had bereikt. (…)”
4.3
Het College stelt vast dat appellante in haar beroepschrift en ook ter zitting heeft erkend dat 13 van de in het rapport van bevindingen genoemde 32 varkens niet permanent konden beschikken over voldoende vers water. Dit betekent dat verweerder terecht heeft geconstateerd dat appellante de in artikel 2.26, tweede lid, van het Besluit neergelegde verplichting niet heeft nageleefd.
5.1
Appellante is het niet eens met de hoogte van de door verweerder vastgestelde randvoorwaardenkorting. Zij stelt zich op het standpunt dat in dit geval sprake is van verlichtende omstandigheden die een verlaging van het kortingspercentage van 3% rechtvaardigen tot 1% of tot nihil. Appellante verwijst in dit verband naar een e-mail van haar dierenarts waaruit blijkt dat de gezondheid van de dieren niet in gevaar is als zij enkele uren geen water krijgen. Daarnaast voert appellante aan dat zij na de controle een geautomatiseerde drinkwatervoorziening heeft aangeschaft. Nu de situatie blijvend is veranderd en er geen belemmering meer aanwezig is voor de varkens om bij de watervoorziening te komen en te drinken, is volgens appellante het vasthouden aan de opgelegde korting van 3% onevenredig. Appellante verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3266). Tot slot voert appellante aan dat zij deelneemt aan de zogenoemde stoppersregeling en dat zij vanaf 1 januari 2020 beroepsmatig geen varkens meer mag en zal houden. Ook om die reden is de kans op herhaling niet aanwezig. Ter zitting heeft appellante in dit verband een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1025), waaruit kan worden afgeleid dat een bedrijfsbeëindiging een matiging van de opgelegde korting kan rechtvaardigen.
5.2
Voor zover appellante betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, moet worden geoordeeld dat de belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden op grond van het eerste lid van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht wordt beperkt voor zover het besluit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. In dit geval is de belangenafweging beperkt door het bepaalde in artikel 97, eerste lid, van Verordening 1306/2013, in samenhang met artikel 38, leden 1 tot en met 4, en artikel 39, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EG) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 (Verordening 640/2014), op basis waarvan verweerder de mogelijkheid heeft om de randvoorwaardenkorting van 3% te verlagen tot 1% of te verhogen tot 5% van dat totale bedrag. De criteria genoemd in artikel 38, leden 1 tot en met 4, van Verordening 640/2014 zijn, kort gezegd, herhaling, omvang, ernst en permanent karakter van een niet-naleving. Verweerder heeft in dit geval, gelet op de ernst van de geconstateerde overtreding en de onomkeerbare gevolgen daarvan, geen aanleiding gezien om de randvoorwaardenkorting lager dan 3% vast te stellen. Het College is van oordeel dat verweerder hiertoe heeft mogen besluiten. Verweerder heeft daarbij terecht van belang geacht dat de geconstateerde overtreding betrekking heeft op de essentiële levensbehoeften van (in ieder geval) dertien dieren. De door de dierenarts – op verzoek van appellante – opgestelde verklaring doet daaraan niet af. Over het betoog van appellante dat herhaling van de geconstateerde overtreding na de controle niet meer heeft plaatsgevonden doordat de watervoorziening in de betreffende ruimte volledig is geautomatiseerd en vanwege de op handen zijnde – en inmiddels gerealiseerde – bedrijfsbeëindiging ook niet meer kan plaatsvinden, stelt het College vast dat dit geen omstandigheden zijn die in het kader van artikel 38 van Verordening 640/2014 een rol kunnen spelen. De in artikel 38, eerste lid, van die verordening genoemde herhaling van een niet-naleving ziet immers niet op mogelijke toekomstige herhalingen, zoals verweerder ter zitting ook heeft toegelicht, maar om een meer dan eenmaal binnen een periode van drie opeenvolgende kalenderjaren geconstateerde niet-naleving van dezelfde norm of eis.
Nu het Unierecht van toepassing is op de mogelijkheid tot matiging (of verhoging) van de randvoorwaardenkorting, gaat reeds hierom de door appellante gemaakte vergelijking met uitspraken van de Afdeling niet op.
6.1
Uit artikel 73, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden, volgt dat meerdere niet-nalevingen binnen hetzelfde randvoorwaardenterrein als één geval van niet-naleving worden beschouwd. De hoogste korting wordt toegepast.
6.2
Nu de korting naar aanleiding van de niet-naleving van de verplichting dat varkens ouder dan twee weken permanent beschikken over voldoende vers water al overeenkomt met de door verweerder vastgestelde randvoorwaardenkorting van 3%, behoeven de door appellante aangevoerde beroepsgronden ten aanzien van de door verweerder geconstateerde niet-nalevingen van de andere onder 1.3 genoemde randvoorwaarden geen bespreking meer. Deze kunnen immers niet tot een andere opgelegde korting leiden. Voor zover verweerder in het bestreden besluit een standpunt heeft ingenomen over het overtreden van die andere randvoorwaarden en dat standpunt aan nieuwe besluitvorming ten grondslag legt, kan appellante daartegen alsdan een rechtsmiddel aanwenden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 29 juni 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:276)).
7 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de hoogte van de randvoorwaardenkorting terecht vastgesteld op 3% van de aan appellante voor het jaar 2017 te verlenen rechtstreekse betalingen.
8 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. T. Pavićević en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2020.
w.g. H.L. van der Beek w.g. C.E.C.M. van Roosmalen