ECLI:NL:CBB:2020:73

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
19/493
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring beroep tegen ontslagname als bestuurder van een Stichting

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 februari 2020, zaaknummer 19/493, is het beroep van appellante ongegrond verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Kamer van Koophandel om haar uitschrijving als bestuurder van de Stichting per 11 februari 2018 in te schrijven. De Kamer van Koophandel had vastgesteld dat appellante op 11 februari 2018 een e-mail had gestuurd naar de overige bestuursleden, waarin zij haar ontslag als bestuurder aankondigde. Appellante betwistte de rechtsgeldigheid van deze ontslagname en voerde aan dat zij nooit was gestopt met haar functie als bestuurder.

Het College oordeelde dat de e-mail van appellante, waarin zij haar ontslag aankondigde, rechtsgeldig was. Het College stelde vast dat de e-mail de overige bestuursleden had bereikt en dat er geen bewijs was van intrekking of herbenoeming. De stelling van appellante dat zij na de e-mail nog als bestuurder had gefunctioneerd, werd verworpen. Het College benadrukte dat de feitelijke uitoefening van het bestuurderschap niet doorslaggevend is voor de vraag of iemand als bestuurder moet worden aangemerkt. De uitspraak verwijst ook naar relevante jurisprudentie van de Hoge Raad, die bevestigt dat een ontslagname een eenzijdige wilsuiting is die directe werking heeft, mits deze aan de rechtspersoon is gericht en deze heeft bereikt.

De uitspraak concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/493

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: P.H.M. van Griensven),
en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende).

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerster besloten tot inschrijving van de opgave tot uitschrijving van appellante als bestuurder van de [Stichting] (Stichting) per 11 februari 2018.
Bij besluit van 19 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend en aangekondigd dat zij [naam 2] als getuige meeneemt naar de zitting.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2019. De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met het beroep van appellante met nummer18/2049. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Bestuurder [naam 3] ( [naam 3] ) van de Stichting heeft op 31 augustus 2018 aan het handelsregister opgave gedaan van de uitschrijving van appellante als bestuurder van de Stichting per 11 februari 2018. Bij het primaire besluit heeft verweerster besloten tot inschrijving van deze opgave. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat geen gerede twijfel bestaat over de juistheid van genoemde opgave en als gevolg daarvan evenmin over het besluit tot inschrijving van deze opgave. Daartoe overweegt verweerster dat appellante op 11 februari 2018 een email heeft gestuurd aan de overige bestuursleden van de Stichting, [naam 4] ( [naam 4] , voorzitter) en [naam 3] , waarin zij duidelijk te kennen heeft gegeven dat zij ontslag neemt als bestuurder van de Stichting. Het civiele recht biedt appellante de mogelijkheid van directe ontslagname als eenzijdige rechtshandeling. Uit onder meer het arrest van de Hoge Raad van 8 december 1989, NJ 1990,452 (DRC Kenmus), volgt dat een ontslagname een eenzijdige wilsuiting is die, indien ze gericht is aan de rechtspersoon en die ook heeft bereikt, vanaf dat moment directe interne en externe werking heeft. Aanvaarding speelt daarbij geen rol. Van een tijdige intrekking van de ontslagname of een herbenoeming door het bestuur van de Stichting is geen sprake. De activiteiten die appellante na genoemde email nog heeft verricht ten behoeve van de Stichting zijn niet van dien aard dat helder is dat het bestuur weer volledig collegiaal, dus met inbegrip van appellante, functioneerde. Uit het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5125 blijkt, aldus verweerster, dat de uitoefening van feitelijke activiteiten als bestuurder niet doorslaggevend is.
3. Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerster zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat geen gerede twijfel bestaat over de juistheid van de opgave tot uitschrijving van appellante als bestuurder van de Stichting per 11 februari 2018. Appellante is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het College zal hierna de daartoe door appellante aangevoerde beroepsgronden afzonderlijk weergeven en beoordelen.
4.1
In beroep voert appellante allereerst aan dat [naam 4] veranderingen heeft aangebracht in haar oorspronkelijke email. Appellante stelt geen email te hebben gestuurd op 11 februari 2018 om 23:24 uur, maar op 12 februari 2018 om 00:24 uur. Volgens appellante heeft [naam 4] de onderwerpregel van haar oorspronkelijke email gewijzigd in “Stoppen als bestuurslid”.
4.2
Verweerster wijst erop dat [naam 4] bij email van 27 augustus 2018 de oorspronkelijke email van appellante van 11 februari 2018, 23:24 uur, aan verweerster heeft toegezonden. Volgens verweerster ligt het voor de hand dat deze email
de volledige, door appellante verzonden email weergeeft. De door appellante in bezwaar overgelegde email van 12 februari 2018, 00:24 uur, is, aldus verweerster, onvolledig omdat daarin de onderdelen “cc: [naam 4] ” en “subject: Stoppen als bestuurslid”, die standaard zijn in elke email, zijn weggevallen. Bovendien is verweerster gebleken dat de door [naam 4] verstrekte email in overeenstemming is met de email die appellante zelf heeft overgelegd in de bezwaarprocedure in de zaak 18/2049. Ook de email die appellante naar aanleiding van de hoorzitting in bezwaar heeft overgelegd geeft geen duidelijk weerlegging van het standpunt van verweerster, gelet op het merkwaardige blanco gedeelte bovenaan.
4.3
Het College is van oordeel dat verweerster op goede gronden heeft aangenomen dat appellante met haar door [naam 4] bij email van 27 augustus 2018 aan verweerster doorgezonden email van 11 februari 2018, 23:24 uur, die is gericht aan [naam 3] en in cc aan [naam 4] , heeft meegedeeld dat zij heeft besloten haar bestuursfunctie neer te leggen. Gelet op het verschil in lay-out tussen deze email en de door appellante overgelegde verschillende versies van een van haar afkomstige email van 12 februari 2018, 00:24 uur, waarin bepaalde adresgegevens zijn weggevallen of afwijken van wat gangbaar is en gebruik is gemaakt van een ander lettertype en tekengrootte, is gerede twijfel mogelijk over de oorspronkelijkheid van de door appellante overgelegde emails van 12 februari 2018. Aan deze emails is verweerster derhalve terecht voorbij gegaan..
4.4
Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
5.1
Verder bestrijdt appellante in beroep dat zij schriftelijk ontslag heeft genomen als bestuurder van de Stichting. Appellante voert, samengevat weergegeven, aan dat zij nooit is gestopt met haar functioneren als bestuurder van de Stichting. Onder verwijzing naar genoemd arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2010 stelt zij dat bij het oordeel of een betrokkene als bestuurder dient te worden aangemerkt, doorslaggevend is dat de betrokkene het bestuurderschap ook daadwerkelijk uitoefent. Volgens appellante blijkt uit de overgelegde emailwisseling tussen haar en de overige bestuurders van de Stichting dat zij ook na 11 februari 2018 als bestuurder actief was voor de Stichting en dat derhalve haar email van 11 februari 2018 geen rechtsgevolg heeft gehad. Gezien de in het bestuur ontstane impasse en het feit dat de voorzitter en de secretaris de belangen van de Stichting dreigden te schaden, konden en mochten zij haar email niet opvatten als een ontslagname en moet de emailwisseling worden gelezen in de context van de escalatie van de problemen tussen de bestuursleden. Bovendien heeft op 15 februari 2018 een vergadering plaatsgevonden waarbij appellante, [naam 3] en twee andere betrokkenen bij de Stichting aanwezig waren. Volgens appellante is tijdens deze vergadering haar email van 11 februari 2018 besproken en zijn er bepaalde afspraken gemaakt. Voorstellen die zij tijdens de vergadering heeft gedaan zijn door de overige leden van de vergadering goedgekeurd. Ook heeft appellante tot op heden de administratieve gegevens van de Stichting in haar bezit. Volgens appellante heeft verweerster zich, gelet op het bovenstaande, ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen gerede twijfel bestaat over de juistheid van de opgave tot uitschrijving van appellante als bestuurder van de Stichting per 11 februari 2018.
5.2
In reactie op deze beroepsgrond heeft verweerster verwezen naar de uitvoerige motivering van haar hiervoor in 2 weergegeven standpunt uit het bestreden besluit.
5.3
Ingevolge artikel 8 van de statuten van de Stichting kan het bestuurslidmaatschap eindigen door schriftelijke ontslagneming (bedanken).
5.4
Het College stelt vast dat in de email van appellante van 11 februari 2018, 23:24 uur, die is gericht aan [naam 3] en in cc aan [naam 4] , voor zover van belang het volgende staat:
“Ik ga hier geen enkel risico van nemen door alleen maar domweg de facturen te voldoen zonder te weten wat er allemaal afspeelt. Daarom heb ik besloten om mijn functie neer te leggen. Morgen of overmorgen zal ik dan ook naar de KvK gaan om me te laten uitschrijven”
5.5
Gelet op de inhoud van deze mededeling, heeft appellante naar het oordeel van het College daarmee rechtsgeldig ontslag genomen (bedankt) als bestuurder van de Stichting als bedoeld in artikel 8 van de statuten. Deze mededeling laat er geen misverstand over bestaan dat zij ontslag neemt als bestuurder van de Stichting. Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 december 1989 (NJ 1990, 452) volgt dat een statutair bestuurder van een besloten vennootschap eenzijdig zijn functie kan neerleggen en dat aanvaarding van zijn ontslagname geen vereiste is voor de effectuering daarvan. Voor de effectuering van de ontslagname is wel vereist dat de ontslagname aan de rechtspersoon wordt gericht en deze ook heeft bereikt. In dat geval krijgt het ontslag direct externe werking. Het College is van oordeel dat verweerster heeft kunnen aannemen dat het feit dat het in dit geval niet om een vennootschap maar om een Stichting gaat, geen grond oplevert om aan te nemen dat dat in dit geval anders zou zijn (zie voor een vergelijkbaar geval de uitspraak van het College van 4 december 2018, ECLI:NL:CBB:2018:639). Met verweerster stelt het College vast dat in dit geval aan vorengenoemde voorwaarden is voldaan, zodat het ontslag van appellante als bestuurder direct externe werking jegens derden heeft gekregen. Hierbij is het volgende van belang. Vast staat dat de email van appellante van 11 februari 2018, met daarin haar ontslagname als bestuurder van de Stichting, de overige bestuurders van de Stichting heeft bereikt. Uit de emailwisseling tussen appellante en [naam 4] en/of [naam 3] na 11 februari 2018 blijkt niet van intrekking of herroeping van de ontslagname van appellante. Bovendien is het College niet gebleken dat appellante op grond van artikel 4 van de statuten is herbenoemd als bestuurder van de Stichting. De omstandigheid dat [naam 4] niet bij de vergadering van 15 februari 2018 aanwezig was brengt, gelet op dat artikel, immers met zich dat in die vergadering geen rechtsgeldige benoemingsbesluiten konden worden genomen.
5.6
Anders dan appellante aanvoert volgt uit het genoemde arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2010 niet dat bij het oordeel of een betrokkene als bestuurder dient te worden aangemerkt doorslaggevend is of betrokkene het bestuurderschap ook daadwerkelijk uitoefent. In dit arrest (zie rechtsoverweging 4.3.1.2) oordeelt de Hoge Raad juist dat voor het zijn van bestuurder van een vennootschap de werkelijke uitoefening van het bestuurderschap van de vennootschap niet beslissend is. Dat appellante, naar zij stelt, na 11 februari 2018 nog bestuurshandelingen heeft verricht, leidt reeds daarom niet tot een ander oordeel.
5.7
Ter zitting is gebleken dat [naam 2] ( [naam 2] ), die door appellante is meegebracht naar de zitting om als getuige te worden gehoord, niet aanwezig was bij de door appellante genoemde vergadering van 15 februari 2018 en dat hij evenmin anderszins uit eigen waarneming kan verklaren over feiten die van belang zouden kunnen zijn voor het antwoord op de vraag of appellante met genoemde email van 11 februari 2018 ontslag heeft genomen als bestuurder van de Stichting. Het College is daarom van oordeel dat het horen van [naam 2] als getuige niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Het College heeft er dan ook ingevolge artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van afgezien om [naam 2] als getuige te horen.
6.1
Ter zitting heeft appellante nog aangevoerd dat uit het verslag van de hoorzitting in bezwaar blijkt dat, zonder dat hiervoor toestemming is gevraagd, van deze hoorzitting een geluidsopname is gemaakt.
6.2
Het College stelt vast dat verweerster appellante overeenkomstig artikel 7:2 van de Awb heeft gehoord alvorens het bestreden besluit te nemen. Van de hoorzitting is overeenkomstig artikel 7:7 van de Awb een verslag gemaakt, dat zich onder de gedingstukken bevindt. Appellante heeft haar stelling dat uit dat verslag blijkt dat van deze hoorzitting een geluidsopname is gemaakt zonder dat daarvoor toestemming is gevraagd op geen enkele wijze nader onderbouwd en toegelicht. Het is het College dan ook niet duidelijk geworden wat appellante met deze stelling beoogt te bereiken, zodat het College daaraan verder voorbij gaat
7.1
Appellante heeft verder ter zitting nog aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb is genomen door dezelfde medewerker als degene die het primaire besluit heeft genomen, te weten J.P.M. van der Ende (Van der Ende). Deze beroepsgrond mist naar het oordeel van het College feitelijke grondslag. Niet is gebleken dat Van der Ende zowel het primaire besluit als het bestreden besluit heeft genomen. Uit het primaire besluit blijkt dat dit niet is ondertekend omdat het een automatisch gegenereerd bericht is. Overigens is er geen enkele aanwijzing dat Van der Ende, die het bestreden besluit namens verweerster heeft genomen, tevens het primaire besluit heeft genomen. Dit is door de Van der Ende tijdens de hoorzitting van 14 februari 2019 ook aan appellante medegedeeld. De beroepsgrond slaagt dus niet.
8. Gelet op al het vorenstaande, is het beroep ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2020.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. T. Kuiper