ECLI:NL:CBB:2020:731

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
19 oktober 2020
Zaaknummer
19/1333 en 19/1338
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van betalingsrechten uit de Nationale reserve en geschil over subsidiabiliteit van percelen in het kader van het GLB

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 20 oktober 2020, geregistreerd onder de zaaknummers 19/1333 en 19/1338, staat de toekenning van betalingsrechten uit de Nationale reserve centraal. Appellant, vertegenwoordigd door ir. S. Boonstra, heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB zijn genomen. De minister had aan appellant betalingsrechten toegewezen, maar appellant betwistte de oppervlakte van de percelen die door de minister als niet-subsidiabel waren aangemerkt. De minister had bij eerdere besluiten, op 18 april en 27 april 2019, en in de bestreden besluiten van 12 en 27 augustus 2019, de aanvragen van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, maar appellant was van mening dat de greppels op zijn percelen wel degelijk subsidiabel landbouwareaal waren.

Tijdens de zitting op 22 september 2020 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de greppels de uitoefening van landbouwactiviteiten niet belemmerden. Het College heeft de argumenten van appellant overwogen en vastgesteld dat de minister de greppels op basis van luchtfoto's had afgekeurd. Het College oordeelde dat de minister de oppervlakte van de percelen terecht kleiner had vastgesteld en dat de greppels niet als subsidiabel konden worden aangemerkt. Echter, het College oordeelde ook dat de minister onvoldoende informatie had verstrekt om het geschil definitief te beslechten, waardoor het beroep van appellant gegrond werd verklaard.

Het College heeft de bestreden besluiten vernietigd en de minister opgedragen om binnen acht weken nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellant, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 1.050,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming door de overheid in het kader van de toekenning van subsidies en de beoordeling van subsidiabiliteit van landbouwpercelen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/1333 en 19/1338

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2020 in de zaken tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. Sluimer).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan appellant betalingsrechten uit de Nationale reserve toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 27 april 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2018, eveneens op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 12 augustus 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit I gedeeltelijk gegrond verklaard, dit besluit herroepen en aan appellant meer betalingsrechten uit de Nationale reserve toegewezen.
Bij besluit van 27 augustus 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit II gedeeltelijk gegrond verklaard, dit besluit herroepen en opnieuw beslist over de uitbetaling voor het jaar 2018.
Appellant heeft tegen de twee bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit I is geregistreerd onder procedurenummer 19/1333. Het beroep tegen het bestreden besluit II is geregistreerd onder procedurenummer 19/1338.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend dat betrekking heeft op beide beroepen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van het volgende.
1.2
Met de Gecombineerde opgave 2018 heeft appellant toekenning van betalingsrechten uit de Nationale reserve aangevraagd voor percelen waarvoor in 2015, 2016 of 2017 geen betalingsrechten zijn toegekend omdat hierop op grond van het destijds geldende artikel 2.10, tweede lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling een niet-subsidiabele N-code lag. Voorts heeft hij daarbij verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling.
1.3
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder aan appellant 117,95 betalingsrechten uit de Nationale reserve voor percelen met een niet-subsidiabele N-code toegekend. Verweerder heeft daarbij de oppervlakte van een aantal percelen kleiner vastgesteld dan appellant heeft opgegeven. Uit luchtfoto’s heeft verweerder afgeleid dat op de percelen 15, 49 en 77 greppels aanwezig zijn. Deze greppels hebben geleid tot de splitsing van de percelen 15 en 49. Volgens verweerder zijn de aanwezige greppels dermate breed dan wel diep dat zij niet kunnen worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal, zodat voor de afgekeurde gedeelten ervan geen betalingsrechten kunnen worden toegewezen. Verder heeft verweerder een strook grond aan de zuidzijde van de percelen 4 en 49 niet in aanmerking genomen voor de toewijzing van de betalingsrechten, omdat deze perceelsgedeelten destijds geen zogeheten ‘niet-subsidiabele N-code’ hadden.
1.4
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder voor het jaar 2018 aan appellant een bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling toegekend van € 76.859,44. Daarbij is hij uitgegaan van een geconstateerde oppervlakte van 214,12 hectare, wat gelijk staat aan het aantal betalingsrechten waarover appellant volgens verweerder op dat moment beschikte. Hoewel appellant meer subsidiabele hectaren heeft opgegeven, is het aantal beschikbare betalingsrechten bepalend voor de hoogte van de basis- en vergroeningsbetaling.
2. Het geschil gaat over de percelen 4, 15, 49, 77, 84 (dat verweerder heeft afgesplitst van perceel 15) en 99 (dat verweerder heeft afgesplitst van perceel 49). Ter zitting heeft appellant zijn beroepen ten aanzien van perceel 40 ingetrokken.
3. Appellant meent dat verweerder de oppervlakte van deze percelen ten onrechte kleiner heeft vastgesteld en verweerder hem bijgevolg meer betalingsrechten uit de Nationale reserve had moeten toewijzen. Hij betoogt dat de ter discussie staande greppels wel degelijk zijn aan te merken als subsidiabel landbouwareaal, omdat ze normaal worden beweid en zijn vee er makkelijk door- of overheen kan lopen. De greppels staan de uitoefening van landbouwactiviteiten niet in de weg. Mocht er op een enkel moment water in de greppels staan dat hinderlijk is voor de uitoefening van landbouwactiviteiten, dan is dit niet meer dan 90 dagen achtereen waardoor geen sprake is van noemenswaardige hinder. Verder plaatst appellant vraagtekens bij de aan het bestreden besluit I ten grondslag gelegde luchtfoto’s van de percelen 49 en 99, nu hieruit niet blijkt wanneer deze zijn genomen. Dit maakt volgens appellant dat de besluitvorming van verweerder onduidelijk en onzorgvuldig is. Ten aanzien van de percelen 4 en 49 betoogt appellant dat hij geen kans heeft gehad om voor de afgewezen delen betalingsrechten aan te vragen, nu de topografische gewaspercelen en de niet-subsidiabele N-code-begrenzing niet samenvallen. Appellant verwijst hierbij naar de door hem overgelegde rapporten van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Omdat verweerder het aantal toegewezen betalingsrechten te laag heeft vastgesteld, heeft verweerder volgens appellant het bedrag voor de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 eveneens te laag vastgesteld.
4.1
Wat betreft de zuidzijde van de percelen 4 en 49 stelt het College vast dat verweerder de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve heeft beoordeeld aan de hand van artikel 2.9, tweede lid, aanhef en onder d, van de Uitvoeringsregeling. Op grond van deze bepaling wijst de minister, onverminderd artikel 30, zesde en negende lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) op aanvraag tevens betalingsrechten toe uit de Nationale reserve aan de landbouwer, ten aanzien van aanvragen gedaan in 2018 voor wat betreft areaal waarvoor in 2015, 2016 of 2017 geen betalingsrechten zijn toegekend omdat het areaal was uitgesloten op grond van artikel 2.10, tweede lid, onderdeel a, zoals dat artikel luidde tot 1 januari 2018, en dat alsnog als subsidiabele hectare, bedoeld in artikel 32, tweede lid, onderdeel a, van Verordening 1307/2013, kan worden aangemerkt, mits de landbouwer aantoont dat dit areaal in werkelijkheid als landbouwgrond wordt gebruikt.
Hieruit volgt dat op grond van deze bepaling alleen betalingsrechten uit de Nationale reserve worden toegewezen indien op het areaal destijds een niet-subsidiabele N-code rustte.
4.2
Op de door verweerder overgelegde en ter zitting digitaal getoonde luchtfoto’s van de percelen 4 en 49 is zichtbaar dat de gedeelten aan de zuidzijde van deze percelen niet waren voorzien van een niet-subsidiabele N-code, zodat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de genoemde voorwaarde betreffende deze code. Hetgeen appellant hierover verder heeft betoogd, kan hieraan niet afdoen.
5.1
Wat betreft de percelen 15, 49, 77 (respectievelijk 84 en 99) volgt uit artikel 2.9, tweede lid, aanhef en onder d, van de Uitvoeringsregeling verder dat verweerder voor deze percelen betalingsrechten uit de Nationale reserve kan toekennen indien de arealen alsnog kunnen worden aangemerkt als subsidiabele hectare, bedoeld in artikel 32, tweede lid, onderdeel a, van Verordening 1307/2013. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013). Onder 'blijvend grasland' wordt, voor zover hier van belang, verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen, en, indien lidstaten daartoe besluiten, die ten minste vijf jaar niet is omgeploegd; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, en, indien lidstaten daartoe besluiten, andere soorten, zoals struiken en/of bomen die diervoeder produceren, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen blijven overheersen (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013).
De oppervlakte moet daarom, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 juli 2015, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54).
5.2
Wat betreft de door verweerder afgekeurde greppels op perceel 49 (respectievelijk 99), moet worden geoordeeld dat verweerder die terecht heeft afgekeurd. Uit de luchtfoto’s blijkt dat sprake is van brede dan wel diepe greppels. Dergelijke greppels kunnen niet worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Dat niet uit alle luchtfoto’s blijkt op welke datum deze precies zijn genomen, neemt niet weg dat verweerder deze aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen, reeds omdat niet in geschil is dat deze foto’s dateren uit 2018 en appellant zelf niet heeft aangetoond dat verweerder ten aanzien van die greppels een onjuiste conclusie heeft getrokken. In de verwijzing die appellant in zijn beroepschrift maakt naar het rapport van de NVWA ziet het College geen aanleiding om anders te oordelen. De NVWA heeft hierin immers niet beoordeeld of sprake is van subsidiabel landbouwareaal. Verder is het betoog van appellant dat de greppels in kwestie mogelijk minder dan 90 dagen achtereen onder water staan niet relevant. Appellant refereert hier namelijk aan een bepaling die ziet op het gebruik van landbouwareaal voor niet‑landbouwactiviteiten. Nu geen sprake is van landbouwareaal, wordt aan de beoordeling van het gebruik van het perceel niet toegekomen.
6.1
Ten aanzien van perceel 15 (respectievelijk 84) heeft appellant ter zitting aangegeven dat het geschil zich enkel nog richt op het onderste gedeelte van het perceel. Op dit gedeelte is een door appellant uitgetekende greppel zichtbaar. Volgens verweerder strekt deze greppel zich uit tot een groter gedeelte van het perceel, reden waarom verweerder ook dit grotere gedeelte heeft afgekeurd en perceel 15 heeft gesplist. Appellant verzet zich hiertegen en betoogt dat de greppel zich niet verder uitstrekt over het perceel dan door hem is aangegeven. Ook op perceel 77 heeft appellant twee greppels uitgetekend. Ter zitting heeft appellant kenbaar gemaakt dat bij dit perceel enkel deze greppels in geschil zijn. Verweerder is van mening dat deze greppels groter (langer) zijn dan door appellant is uitgetekend, hetgeen appellant betwist.
6.2
Wat betreft perceel 77 treft het betoog van appellant geen doel voor zover het gaat om de rechter greppel op dit perceel. Uit de luchtfoto’s blijkt dat deze greppel diep en breed is, alsook langer dan door appellant is uitgetekend. Verweerder heeft deze greppel dan ook terecht groter geacht en afgekeurd. Het betoog van appellant treft echter wel doel voor zover het gaat om de linker greppel op perceel 77 en de greppel op perceel 15 (respectievelijk 84). Uit met name de ter zitting digitaal getoonde luchtfoto’s van deze percelen blijkt dat deze greppels niet groter zijn dan door appellant is uitgetekend. Verweerder heeft deze greppels dan ook ten onrechte groter geacht, wat verweerder ter zitting ten aanzien van perceel 15 ook heeft erkend.
7. Uit het onder 6.2 overwogene volgt dat het beroep van appellant tegen het bestreden besluit I gegrond is. Het College zal dit besluit dan ook vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het College heeft onvoldoende informatie om het geschil finaal te beslechten. Om die reden zal het College verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Hij dient daarbij het aantal betalingsrechten opnieuw vast te stellen. Aangezien het aantal betalingsrechten hier bepalend is voor uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling, deelt het bestreden besluit II in het lot van het bestreden besluit I. Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit II is dus ook gegrond.
8. Verder veroordeelt het College verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten, waarbij de zaken 19/1333 en 19/1338 worden aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Deze kosten stelt het College op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep in de zaken 19/1333 en 19/1338 gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten I en II;
  • draagt verweerder op binnen 8 weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op de betaalde griffierechten van € 348,- (2x € 174,-) aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2020.
w.g. A. Venekamp w.g. C.H.R. Mattheussens