ECLI:NL:CBB:2020:736

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
19 oktober 2020
Zaaknummer
19/913
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake uitbetaling GLB-betalingen en subsidiabiliteit percelen

In deze zaak heeft appellante, een landbouwondernemer, beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2018. Het primaire besluit, genomen op 2 januari 2019, wees de aanvraag van appellante voor uitbetaling van de basisbetaling, vergroeningsbetaling en extra betaling voor jonge landbouwers af. Na bezwaar van appellante heeft de minister het primaire besluit herroepen, maar het bezwaar ongegrond verklaard. Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit.

Tijdens de zitting op 22 september 2020 heeft appellante betoogd dat de percelen die door de minister zijn afgekeurd, ten onrechte niet als subsidiabel landbouwareaal zijn aangemerkt. De minister baseerde zijn beslissing op luchtfoto's die volgens appellante van onvoldoende kwaliteit zijn. Appellante heeft eigen foto's overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt dat de percelen wel degelijk subsidiabel zijn.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de minister terecht de percelen als niet-subsidiabel heeft aangemerkt. De beoordeling op basis van luchtfoto's voldeed aan de vereiste precisie en de door appellante overgelegde foto's gaven geen sluitend bewijs voor haar stelling. Het College heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar heeft de minister wel veroordeeld in de proceskosten van appellante en het betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/913

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. ing. W.B.M. Engels),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. Sluimer).

Procesverloop

Bij besluit van 2 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling), de vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2018 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 16 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Niettemin heeft verweerder het primaire besluit herroepen op basis van een gewijzigde motivering en het bedrag dat appellante aan uitbetaling voor de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2018 ontvangt, aangepast.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 8 november 2019 (het wijzigingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd. Verweerder heeft het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het bedrag dat appellante aan uitbetaling voor de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2018 ontvangt opnieuw vastgesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 september 2020 heeft het College aanvullende stukken van appellante ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Aan de kant van appellante is ook verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.1
Op 13 mei 2018 heeft verweerder de Gecombineerde opgave 2018 van appellante ontvangen. Appellante heeft met deze Gecombineerde opgave om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers verzocht.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellante voor uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling alsmede voor de extra betaling voor jonge landbouwers ontvangt. Verweerder heeft hierbij van de door appellante voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 52,51 hectare (ha) 41,22 ha in aanmerking genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit herroepen en het bedrag dat appellante aan uitbetaling voor de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2018 ontvangt, aangepast. Dit heeft geleid tot een terugvordering. Bij het wijzigingsbesluit heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd en het bedrag dat appellante aan uitbetaling voor de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2018 ontvangt opnieuw vastgesteld. Dit heeft ertoe geleid dat verweerder gehouden was appellante een bedrag na te betalen.
3. Het geschil gaat over de percelen 58, 61 en 70, en de door verweerder daarvan afgesplitste percelen 79, 82 en 83. Verweerder heeft uit de aan hem ter beschikking staande luchtfoto’s afgeleid dat de percelen 58, 61, 70, 82 en 83 en een gedeelte van perceel 79 dusdanig verruigd zijn dat geen sprake is van subsidiabel landbouwareaal. Verweerder heeft de geconstateerde oppervlakte van de percelen 58, 61, 70, 82 en 83 vastgesteld op 0,00 ha en de oppervlakte van perceel 79 op 0,38 ha.
4. Appellante meent dat verweerder de percelen ten onrechte niet heeft aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Zij erkent dat op voornoemde percelen sprake is van enige verruiging als gevolg van extensieve begrazing. Van een dusdanige verruiging dat de percelen niet meer kunnen worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal is volgens appellante echter geen sprake. Daarnaast betoogt appellante dat verweerder op basis van de luchtfoto’s, die volgens haar van onvoldoende kwaliteit zijn, geen sluitend oordeel kan geven over de subsidiabiliteit van de percelen omdat deze foto’s een vertekend beeld geven van de werkelijke situatie. Zij heeft daarbij gewezen op de door haar overgelegde foto’s van de percelen, die zij ter plaatse heeft gemaakt en die volgens haar van betere kwaliteit zijn. Uit deze foto’s blijkt volgens appellante dat sprake is van subsidiabel landbouwareaal en dat de percelen ook worden begraasd.
5. Het College stelt vast dat het beroep van appellante tegen het bestreden besluit, gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege mede betrekking heeft op het wijzigingsbesluit.
6.1
Voor de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013). Onder 'blijvend grasland' wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen, en, indien lidstaten daartoe besluiten, die ten minste vijf jaar niet is omgeploegd; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, en, indien lidstaten daartoe besluiten, andere soorten, zoals struiken en/of bomen die diervoeder produceren, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen blijven overheersen (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013). Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013).
De oppervlakte moet daarom, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 juli 2015, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54).
6.2
In wat appellante heeft aangevoerd ziet het College geen aanknopingspunt voor de conclusie dat verweerder hier niet mocht volstaan met een beoordeling van haar percelen aan de hand van de luchtfoto’s. Bij de beoordeling van percelen maakt verweerder gebruik van een systeem dat wordt aangeduid als de 'AAN-laag', waarbij gebruik wordt gemaakt van een landsdekkende luchtfoto met een schaal van 1:2500. Het is vaste jurisprudentie van het College dat dit systeem voldoet aan de op grond van artikel 70 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid gevraagde precisie (zie de uitspraken van het College van 29 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:197 en 24 juli 2018, ECLI:NL:CBB:2018:387). Op basis van de door verweerder overgelegde en ter zitting digitaal getoonde luchtfoto’s van de in het geding zijnde percelen stelt het College met verweerder vast dat, gelet op de vooral donkere kleuren, de zichtbare structuur van de percelen en de aanwezige bosschages, de afgekeurde percelen en het afgekeurde gedeelte van perceel 79 dusdanig verruigd en verstruikt zijn dat daarop geen sprake is van overheersende grassen of andere kruidachtige voedergewassen. Meer in het bijzonder moet ten aanzien van het afgekeurde gedeelte van perceel 79 worden vastgesteld dat op de luchtfoto’s van dit perceel – in afwijking van het goedgekeurde gedeelte ervan – een bruingekleurd stuk areaal met veel reliëf zichtbaar is. Aan de door appellante overgelegde foto’s van de percelen komt niet de waarde toe die zij daaraan gehecht wenst te zien. Hoewel op deze foto’s gedeelten met grassen zichtbaar zijn, moet eveneens worden vastgesteld dat daarop verruiging en verstruiking is te zien. Bovendien kan uit de foto’s niet worden afgeleid dat de grassen overheersen. Daarbij komt dat de foto’s zijn genomen in 2019 en om die reden niet zonder meer een representatief beeld geven over hoe de percelen eruit zagen in 2018. Dat de percelen van appellante extensief worden begraasd en er aldus landbouwactiviteiten op worden verricht, maakt niet dat sprake is van subsidiabel landbouwareaal. Dat, zoals appellante ter zitting heeft aangevoerd, verweerder een dichtbij gelegen perceel met eenzelfde soort vegetatie als de in het geding zijnde percelen wel heeft goedgekeurd, kan niet ertoe leiden dat verweerder, in weerwil van hetgeen hiervoor over die percelen is geoordeeld, die percelen toch als subsidiabel landbouwareaal moet aanmerken.
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellante tegen het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij het wijzigingsbesluit, ongegrond is.
8. Gelet op het door verweerder genomen wijzigingsbesluit, dat hij heeft genomen na het door appellante ingestelde beroep, ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Ook dient verweerder de door appellante gemaakte reiskosten te vergoeden. Op basis van artikel 2, eerste lid, onder d, van het Bpb en artikel 11, eerste lid, onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 stelt het College deze vast op € 55,22 (en niet zoals appellante heeft opgegeven op € 62,16) (retour openbaar vervoer adres appellante – Den Haag, tweede klasse, vol tarief, 1 persoon). Het College stelt de totale voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten dan ook vast op € 1.105,22.
9. Gelet op het door verweerder genomen wijzigingsbesluit ziet het College ook aanleiding verweerder op te dragen het door appellante betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep van appellante tegen het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij het wijzigingsbesluit, ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.105,22.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2020.
w.g. A. Venekamp w.g. C.H.R. Mattheussens