ECLI:NL:CBB:2020:741

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
19 oktober 2020
Zaaknummer
19/364
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrechtenstelsel en staatssteun in de landbouw

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Maatschap [naam 1] en [naam 2] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht van de appellante werd vastgesteld op 8.130 kg, gebaseerd op de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. De appellante betoogde dat het fosfaatrechtenstelsel onvoldoende grondslag biedt volgens de Nitraatrichtlijn en dat er sprake is van ongeoorloofde staatssteun. Het College oordeelde dat de bewijslast voor het aantonen van een individuele en buitensporige last bij de appellante ligt, en dat zij hierin niet is geslaagd. De appellante heeft niet onderbouwd waarom de motivering van het bestreden besluit ontoereikend zou zijn. Het College concludeerde dat het beroep ongegrond is en dat er geen reden is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en de voorzitter was verhinderd te ondertekenen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/364

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] ,te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. M.I.J. Toonders),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. I.A.M. van Nieuwkerk).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 14 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2020. Appellante, haar gemachtigde en verweerder zijn met bericht niet verschenen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) verbiedt, kort gezegd, staatssteun, tenzij de verdragen dat wel toestaan. Artikel 107, derde lid, sub c, van het VWEU staat onder voorwaarde staatssteun toe om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken.
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij in [plaats] . Appellante is in 2014 gestart met de uitbreiding van haar stal. Op 9 februari 2011, 11 mei 2012 en 1 april 2014 heeft appellante een financieringsvoorstel ondertekend voor onder meer een investering in landbouwgrond en in onroerende zaken. Op 23 december 2015 kreeg appellante een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw-vergunning) voor het uitbreiden van haar veestapel naar 338 melkkoeien en 284 stuks jongvee. Op 9 november 2015 heeft appellante een omgevingsvergunning verkregen voor het houden van 338 melkkoeien en 284 stuks jongvee.
2.2
Op 2 juli 2015 hield appellante 155 melkkoeien en 134 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht vastgesteld op 8.130 kg en is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Beroepsgronden
4.1
Volgens appellante biedt artikel 5, vijfde lid, van de Nitraatrichtlijn geen toereikende grondslag voor het fosfaatrechtenstelsel. Dat stelsel is ook niet nodig om aan de doelstelling van de Nitraatrichtlijn te voldoen. De EU-nitraatnorm van 5mg/l wordt niet overschreden. Verweerder is niet op deze bezwaargrond ingegaan en daarmee is het bestreden besluit in elk geval onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
4.2
Appellante betoogt verder dat voor zover de EU-nitraatnorm wel wordt overschreden, de invoering van het stelstel van fosfaatrechten in strijd is met artikel 107, eerste lid, van het VWEU, omdat sprake is van ongeoorloofde staatssteun.
4.3
Appellante voert verder aan dat anders dan verweerder stelt er op haar wel een individuele en buitensporige last rust. Er is ter zake sprake van een motiveringsgebrek. Er is immers fors geïnvesteerd en sprake van een groot financieel nadeel voor het bedrijf, omdat er op de peildatum van 2 juli 2015 onvoldoende dieren op het bedrijf aanwezig waren. Het bedrijf lijdt grote schade hetgeen voldoende in bezwaar is uiteengezet. De last is zonder enige twijfel buitensporig voor het bedrijf van appellante. Ter onderbouwing van de gestelde last heeft appellante een deskundigenrapportage van Vermetten accountants en adviseurs van 29 mei 2018 in het geding gebracht.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt dat de algemene beroepsgronden die zijn gericht tot het stelsel van fosfaatrechten op regelingsniveau niet slagen. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan.
5.2
Verder betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Kort en zakelijk weergegeven stelt verweerder dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die leiden tot het aannemen van een individuele buitensporige last. Het bedrijf van appellante is niet individueel afwijkend van andere bedrijven die met het oog op de beëindiging van het melkquotum per april 2015 zijn gaan uitbreiden. Appellante wilde in 2008 van 115 melkkoeien en 115 stuks jongvee uitbreiden naar 180 melkkoeien en 140 stuks jongvee. Appellante wilde in 2013 nog eens uitbreiden naar 338 melkkoeien en 284 stuks jongvee. Zij heeft ervoor gekozen om eerst te investeren in grond om vervolgens uit te breiden in haar dieraantallen. Appellante heeft hierdoor een gedeelte van de beoogde groei niet behaald. Dit is echter een ondernemerskeuze die voor risico van appellante komt. Ook is appellante met haar investeringen voor de beoogde uitbreiding vooruit gelopen op het verkrijgen van vergunningen. De uitbreidingsinvesteringen zijn hierdoor niet navolgbaar. Appellante heeft verder de noodzaak van de uitbreiding niet onderbouwd. Appellante heeft ook geen inzicht gegeven in de financiële lasten die zijn ontstaan door de uitbreidingen. De financiële lasten door de aankoop van grond zijn omkeerbaar en worden niet meegenomen in de beoordeling of er sprake is van een individuele buitensporige last. Daarnaast heeft appellante niet aangetoond dat de beslissing om na de eerdere bouwwerkzaamheden in 2008 en 2009 nog verder te groeien op de peildatum onomkeerbaar was. Verweerder heeft de financiële rapportage niet nader onderzocht, omdat hij van mening is dat de situatie van appellante individueel niet afwijkt van andere melkveehouders. Tot slot stelt verweerder dat appellante verschillende malen fosfaatrechten heeft verkocht.
5.3
Verweerder stelt zich ook op het standpunt dat hij in het bestreden besluit voldoende heeft gereageerd op de beroepsgronden van appellante. Voor zover nodig heeft verweerder het bestreden besluit aangevuld met zijn verweerschrift.
Beoordeling
6.1
Het betoog dat Nitraatrichtlijn onvoldoende grondslag biedt voor het stelsel van fosfaatrechten en dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun faalt. Het College verwijst naar zijn eerdere uitspraken hierover, bijvoorbeeld 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) en 26 november 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:615).
6.2
De bewijslast dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt, ligt bij appellante. Appellante heeft daaraan niet voldaan nu zij in beroep alleen heeft aangevoerd dát er sprake is van een zodanige individuele en buitensporige last en heeft verwezen naar hetgeen zij in bezwaar heeft uiteengezet. Appellante heeft daarbij niet onderbouwd in welk opzicht verweerders motivering in het bestreden besluit ontoereikend is. Gelet daarop faalt bovendien de beroepsgrond dat het bestreden besluit op dat punt onvoldoende is gemotiveerd. Van een motiveringsgebrek in de beslissing op bezwaar kan pas sprake zijn als minimaal een begin van een argumentatie is verschaft waarom de in dat besluit gegeven motivering onjuist zou zijn.
Slotsom
7.1
Het beroep van appellante is ongegrond.
7.2
Het College ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. M. Khababi, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2020.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen