In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 oktober 2020, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot appellant die taxivervoer verrichtte zonder de vereiste vergunning. In de eerste zaak (20/111) werd appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000. Appellant had op 3 maart 2019 taxivervoer verricht zonder vergunning, wat door de autoriteiten was vastgesteld. Het College oordeelde dat de opgelegde dwangsom van € 10.000,- per overtreding niet disproportioneel was, ondanks de persoonlijke omstandigheden van appellant, waaronder financiële problemen en psychische klachten. Het College verklaarde het beroep ongegrond.
In de tweede zaak (20/524) ging het om de invordering van een dwangsom van € 2.400,- die appellant had verbeurd wegens een tweede overtreding op 18 augustus 2019. Appellant betwistte de invordering en voerde aan dat hij niet in staat was om het bedrag te betalen. Het College oordeelde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de financiële situatie van appellant en matigde het invorderingsbedrag tot € 1.224,-, waarbij appellant gedurende twee jaar maandelijks € 51,- moest betalen. Het College vernietigde het eerdere invorderingsbesluit en veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellant.