Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2020 in de zaak tussen
V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
.
Overwegingen
Beoordeling van het beroep
Voor zover zij toch onder die omschrijving zou vallen, betoogt appellante dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Daartoe voert zij aan dat verweerder haar per brief van 3 maart 2017 heeft medegedeeld dat zij onder de categorie rundveehouderijbedrijven valt die geen melk produceren voor consumptie of verwerking en vrouwelijk rundvee houden, en vervolgens bij brief van 24 mei 2017, ontvangen na 31 mei 2017, dat de Regeling niet van toepassing is op die categorie bedrijven. Verder is [naam 2] op 31 mei 2017 gebeld door een medewerker van verweerder van de afdeling fosfaatreductie, die hem onder verwijzing naar de brief van 24 mei 2017 eveneens meedeelde dat het bedrijf van appellante niet onder de Regeling viel. Die medewerker belde naar aanleiding van een verzoek van appellante dat zij bij brieven van 23 maart 2017 en 29 mei 2017 had gedaan om toepassing van de zogenoemde knelgevallenregeling. In de brief van 24 mei 2017 is medegedeeld dat, nu de Regeling niet van toepassing is, geen reactie zal worden gegeven op het verzoek om toepassing van de knelgevallenregeling. Verder heeft zij in 2017 geen enkel relevant bericht gekregen van verweerder, aldus appellante. Zij verkeerde dus in de veronderstelling dat de Regeling niet op haar van toepassing was, en zij heeft daarom in 2017 niet gereduceerd. Pas eind maart 2018 heeft verweerder haar een heffing opgelegd voor periode 1 en daarna voor de volgende periodes. Dat is volgens appellante niet alleen in strijd met het vertrouwensbeginsel, maar eveneens met artikel 8 van de Regeling, waarin is bepaald dat de heffingen uiterlijk worden ingewonnen in de tweede maand die volgt op de maand waarover de heffing is verschuldigd.
Het betoog faalt in zoverre.
Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.
Gelet hierop is het College is van oordeel dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat er toezeggingen, uitlatingen en gedragingen zijn gedaan waaruit zij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat aan haar geen heffingen meer zouden worden opgelegd. Verweerder wordt niet gevolgd in zijn stelling dat in de brieven duidelijk is vermeld dat de Regeling alleen niet van toepassing is op bedrijven die geen melk produceren voor consumptie of verwerking en appellante daarom had moeten beseffen dat die brieven ten onrechte aan haar waren verzonden. Daartoe is redengevend dat door de medewerker zelf contact is opgenomen met appellante om haar mede te delen dat zij niet onder de Regeling viel, en dat appellante mocht aannemen dat die medewerker op de hoogte was van haar bedrijfsvoering. In dat licht bezien kan appellante niet worden aangerekend dat zij de brief van 24 mei 2017, die zij na dat telefoongesprek heeft ontvangen, heeft geïnterpreteerd zoals zij heeft gedaan - te weten dat een zelfzuivelaar van yoghurt wordt beschouwd als een niet‑melkproducerend bedrijf. Verder heeft verweerder zijn, door appellante betwiste, stelling dat appellante in juni 2017 alsnog telefonisch is geïnformeerd over het feit dat zij de verkeerde brieven had ontvangen en dat er nog beschikkingen zouden volgen, niet kunnen staven. Ter zitting is gebleken dat er in juni 2017 weliswaar aantekeningen zijn gemaakt met die strekking, maar er kan uit deze telefoonnotities niet worden vastgesteld wat, aan wie en op welk moment zou zijn gezegd. Daar komt bij dat de medewerker die appellante op 31 mei 2017 had gebeld, in een telefoongesprek van 9 mei 2018 heeft verklaard dat niet met zekerheid kan worden gezegd dat appellante in juni 2017 is gebeld, omdat de daarvoor gebruikelijke aantekening in het systeem ontbreekt.
Het College is van oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van appellante dient uit te vallen. Door de gewekte verwachtingen heeft zij niet gereduceerd in 2017 en daardoor ondervindt zij nadeel in de vorm van heffingen van ruim € 95.000,-. Er zijn geen zwaarder wegende belangen die zich in dit geval verzetten tegen honorering van het beroep op het vertrouwensbeginsel.
Het betoog slaagt.