In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveebedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. Appellante, een melkveebedrijf, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht op 9.205 kg, zoals bepaald in het primaire besluit van 5 januari 2018. De minister had het bezwaar van appellante ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 29 maart 2018. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel haar recht op eigendom aantast en dat zij een individuele en buitensporige last ondervindt door de vaststelling van het fosfaatrecht. Ze voerde aan dat zij onomkeerbare investeringen had gedaan voor de uitbreiding van haar bedrijf, maar dat deze door de fosfaatrechtenvaststelling niet konden worden gerealiseerd.
Tijdens de zitting op 18 november 2019 heeft appellante haar standpunt toegelicht, ondersteund door een rapport dat de financiële gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel voor haar bedrijf analyseerde. De minister betwistte de claims van appellante en stelde dat zij onvoldoende bewijs had geleverd voor haar financiële problemen. Het College oordeelde dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol en dat appellante niet had aangetoond dat zij een individuele en buitensporige last ondervond. Het College concludeerde dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, zoals milieu- en volksgezondheidsbescherming, zwaarder wegen dan de belangen van appellante.
De uitspraak eindigde met de beslissing om het beroep van appellante ongegrond te verklaren, maar de minister werd wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellante. Het College oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat appellante hierdoor niet was benadeeld, waardoor het gebrek werd gepasseerd.