1.4Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van appellant voor GLB-subsidies voor het jaar 2018 afgewezen, omdat appellant op 24 september 2018 de bedrijfscontrole heeft verhinderd. Bij dit besluit heeft verweerder appellant tevens een randvoorwaardenkorting van 95% opgelegd op alle subsidies van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) die appellant heeft aangevraagd in het jaar 2018 vanwege het niet naleven van een aantal bij het besluit genoemde randvoorwaarden op het gebied van dierenwelzijn en gezondheid.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het uitgangspunt van artikel 59, zevende lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van
17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) is dat appellant verplicht is tot medewerking aan controles ter plaatse. Hierbij verwijst hij naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 16 juni 2011, Marija Omejc, C-536/09 (ECLI:EU:C:2011:398) waarbij is geoordeeld dat "de uitvoering van een controle ter plaatse verhindert" niet alleen betrekking heeft op opzettelijke gedragingen maar ook op elk aan de nalatigheid van de landbouwer of zijn vertegenwoordiger toe te schrijven handelen of nalaten waardoor de controle ter plaatse niet volledig kon worden uitgevoerd, wanneer deze landbouwer of zijn vertegenwoordiger niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden verlangd om te waarborgen dat deze controle volledig wordt uitgevoerd. Aangezien appellant door de achterdeur richting het weiland vertrok, de toezichthouder niet te woord heeft gestaan en via de dierenarts te kennen heeft gegeven geen behoefte te hebben iemand te spreken en dit gedurende de hele controle niet is veranderd, heeft appellant volgens verweerder de controle ter plaatse verhinderd.
3. Appellant voert aan dat de NVWA hem van zijn positie als koper van melk, in het fosfaatreductieplan en fosfatenrechtenstelsel, wil weerhouden. Uit de door appellant overgelegde film blijkt wat er is gebeurd op 6 en 7 februari 2018, namelijk dat politie en NVWA grof geweld jegens appellant en getuigen niet schuwen om hun gelijk te halen. Ook wijst appellant op de verklaringen die zijn afgelegd tijdens zittingen van het College en hoorzittingen van verweerder en de NVWA. In zijn brief van 30 september 2020 wijst appellant erop dat hij onderhavige zaak ziet als een randzaak van de hoofdzaak over de Wet Dieren met nummer 20/763 en dat de behandeling van laatstgenoemde zaak prioriteit geniet.
4. Artikel 59, zevende lid, van Verordening 1306/2013 bepaalt dat indien de begunstigde of zijn vertegenwoordiger de uitvoering van een controle ter plaatse verhindert, de betrokken steun- of betalingsaanvraag wordt afgewezen, behalve in gevallen van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden.
5. Het is vaste rechtspraak dat een bestuursorgaan, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel mag afgaan op de juistheid van de bevindingen in een (toezichts-)rapport voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van dat rapport weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Het College stelt vast dat appellant de bevindingen, zoals weergegeven onder 1.3, niet gemotiveerd heeft weersproken. Niet is gebleken immers dat het filmpje en de bovengenoemde verklaringen betrekking hebben op de verhinderde controle van 24 september 2018 die verweerder aan dit besluit ten grondslag heeft gelegd.
6. Het College is, gelet op deze bevindingen, geplaatst tegen de achtergrond van het arrest van het Hof van 16 juni 2011 (hiervoor aangehaald), van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de controle van 24 september 2018 heeft verhinderd, als bedoeld in artikel 59, zevende lid, van Verordening 1306/2013. Immers, door bij aankomst van de inspecteur door de achterstaldeur richting het weiland te vertrekken en de inspecteur niet te woord te staan en nadien, via de dierenarts, te kennen geven geen behoefte te hebben om iemand te spreken, kon de controle ter plaatse zoals weergegeven in de rapportage niet volledig worden uitgevoerd. Appellant heeft niet alle maatregelen genomen die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem hadden kunnen worden verlangd om te waarborgen dat een (volledige) controle ter plaatse kon worden uitgevoerd.
7. Omdat appellante de controle ter plaatse heeft verhinderd, heeft verweerder de aanvraag van appellant voor GLB-subsidies voor het jaar 2018 op grond van artikel 59, zevende lid, van Verordening 1306/2013 terecht afgewezen. Wat appellant verder heeft aangevoerd, kan aan dat oordeel niet afdoen.
8. Het College is verder van oordeel dat appellant geen rechtens te beschermen belang meer heeft bij een oordeel omtrent de gegrondheid van zijn beroep voor zover het zou zijn gericht tegen het onderdeel van het bestreden besluit dat ziet op de randvoorwaardenkorting. De randvoorwaardenkorting voor het jaar 2018 kan immers niet meer worden geëffectueerd, nu de afwijzing van de GLB-steunaanvraag van appellant voor het jaar 2018 in stand blijft. Niet gebleken is dat appellant anderszins nog een belang heeft bij een oordeel van het College over het bestreden besluit op dit punt. Voor zover verweerder in het bestreden besluit een standpunt heeft ingenomen over het (herhaaldelijk) overtreden van de daarin genoemde randvoorwaarden en dat standpunt aan nieuwe besluitvorming ten grondslag legt, kan appellant daartegen alsdan een rechtsmiddel aanwenden (zie ook de eerder tussen partijen gewezen uitspraak van het College van 21 februari 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:66) en de daarin genoemde jurisprudentie). Hetgeen appellant heeft aangevoerd over de geconstateerde overtredingen van de randvoorwaarden behoeft derhalve geen bespreking meer. 9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.