In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 11 februari 2020, zaaknummer 18/2653, werd de rechtszaak behandeld tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als verweerder en de commanditaire vennootschap Landbouwbedrijf [naam 1] en [naam 2] als appellante. De zaak betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante op basis van de Meststoffenwet. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister, waarin het fosfaatrecht was vastgesteld op 5.076 kg, en stelde dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last voor haar bedrijf vormde, mede door de omstandigheden rondom het overlijden van haar ouders en de beëindiging van de varkenshouderij. Het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een individuele en buitensporige last. De beoogde groei van de melkveetak was niet voldoende onderbouwd en de uitbreiding werd als niet gerechtvaardigd beschouwd in het licht van de naderende invoering van het fosfaatstelsel. Het College verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde de minister wel in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.897,85. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om voorzichtig te zijn bij uitbreidingsplannen, vooral in een tijd van veranderende wetgeving.