Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2020 in de zaak tussen
Maatschap [naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
€ 4.882,00 voor periode 3, van € 3.795,00 voor periode 4 en van € 3.973,00 voor periode 5.
Overwegingen
Het beroep
8 september 2014 verleende omgevingsvergunning mocht appellante op de locatie [adres 1] een ligboxenstal bouwen, een melkveehouderij in werking hebben en 302 melkkoeien en 81 stuks jongvee houden. Zij heeft in 2014 een aannemingsovereenkomst gesloten voor de bouw van een nieuwe stal aan de [adres 1] voor een bedrag van € 1.185.500,00. In datzelfde jaar en in 2015 heeft zij leningen afgesloten van € 1.395.000,00 voor de bouw van de stal en van € 290.000,00 voor de aankoop op 10 mei 2015 van ongeveer 6,5 ha landbouwgrond. Daarnaast heeft appellante in 2012 de locatie [adres 2] gekocht. Zij heeft in 2013 op die locatie een jongveestal gerealiseerd voor de jongvee-opfok ten behoeve van de melkveelocatie aan de [adres 1] . In die stal is plaats voor 250 stuks jongvee.
Op de peildatum 2 juli 2015 was de stal aan de [adres 1] nog in aanbouw en hield appellante 200 melkkoeien en 220 stuks jongvee.
23 juli 2019 heeft het College overwogen dat het voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van de mestproductie voor rundvee redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing productiebeperkende maatregelen te verwachten waren. Al in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatreductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. De in 4.4 vermelde investeringen zijn gedaan in een periode waarin appellante zich ervan bewust had moeten zijn dat productiebeperkende maatregelen konden volgen om de fosfaatuitstoot terug te brengen. Appellante heeft er desondanks voor gekozen om de geplande (forse) bedrijfsuitbreiding in een laat stadium door te zetten. Dat het vergunningstraject voor de nieuwe stal aan de [adres 1] vertraging heeft opgelopen, naar appellante stelt, is geen bijzondere omstandigheid. Zoals het College eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
17 december 2019, ECLI:NL:CBB:2019:690) behoort een vertraging in het vergunningstraject tot het ondernemersrisico. Overigens heeft appellante geen vergunning op grond van het Natuurbeschermingswet 1998 voor het houden van het door haar gewenste aantal runderen overgelegd.Voorts is niet gebleken dat er een bedrijfseconomische noodzaak bestond voor de bedrijfsuitbreiding. Dat appellante met de uitbreiding een inkomen wil verwerven voor twee gezinnen, is daartoe onvoldoende. Gezien het moment waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een noodzaak voor het doen van die investeringen acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar.
€ 23.085,00. Uit de door appellante overgelegde stukken blijkt niet zonder meer en zonder nadere onderbouwing dat de continuïteit van haar bedrijf in gevaar komt. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de toepassing van de Regeling een individuele en buitensporige last op haar legt.
29 september 2020, ECLI:NL:CBB:2020:655).
Slotsom
Beslissing
mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
24 november 2020.