ECLI:NL:CBB:2020:883

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
19/329
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling onder Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stille maatschap [naam 1] en [naam 2] B.V. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouderij, was in beroep gegaan tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister, die dit had vastgesteld op basis van de dieraantallen op de peildatum van 2 juli 2015. Appellante stelde dat zonder de ziekte van een van de maten en zonder bouwwerkzaamheden er meer melk- en kalfkoeien en minder pinken aanwezig zouden zijn geweest op haar bedrijf. De minister had echter geen aanleiding gezien om het fosfaatrecht hoger vast te stellen, omdat de bijzondere omstandigheden zich na de alternatieve peildatum hadden voorgedaan. Het College oordeelde dat de minister terecht de knelgevallenregeling had toegepast en dat de vergelijking tussen de dieraantallen op de peildatum en de alternatieve peildatum correct was. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/329

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2020 in de zaak tussen

Stille maatschap [naam 1] en [naam 2] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 3] ),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. H.S. de Lint).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Op 27 maart 2018 heeft verweerder een melding bijzondere omstandigheden van appellante ontvangen
Bij besluit van 22 juni 2018 heeft verweerder geweigerd het fosfaatrecht hoger vast te stellen.
Bij besluit van 27 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 juni 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het besluit van 22 juni 2019 herroepen en het fosfaatrecht van appellante hoger vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2020. Namens appellante zijn verschenen [naam 3] en [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij. Op 15 januari 2015 waren er 125 melk- en kalfkoeien, 51 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 68 stuks jongvee ouder dan 1 jaar op het bedrijf van appellante aanwezig. Op 2 juli 2015 waren er 115 melk- en kalfkoeien, 40 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 71 stuks jongvee ouder dan 1 jaar op het bedrijf van appellante aanwezig.
2.2
[naam 1] ( [naam 1] ), een van de maten van appellante, heeft sinds april 2013 last van polsklachten als gevolg van een ongeval. In de periode tussen 19 januari 2015 en 10 juli 2015 is in verband met de installatie van een derde melkrobot een rundveestal verbouwd.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.366 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 juni 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard, het beroep op de knelgevallenregeling (gedeeltelijk) gehonoreerd en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.801 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op de door appellante genoemde alternatieve peildatum, 15 januari 2015, op het bedrijf aanwezig waren.
Beroepsgronden
4. Appellante betoogt in beroep dat verweerder de knelgevallenregeling op een onjuiste wijze heeft toegepast. In dat kader voert appellante aan dat zij vanwege de aantoonbare polsblessure van [naam 1] moeite heeft ondervonden met het insemineren van haar dieren. Vanwege deze blessure is de afkalfleeftijd van de pinken fors opgelopen wat vervolgens heeft geresulteerd in een ongewone samenstelling van de veestapel op de peildatum, 2 juli 2015. Uitgaande van de gebruikelijke situatie in de jaren daarvoor zouden zonder de polsblessure van [naam 1] 21 stuks pinken al voor de peildatum hebben gekalfd en in de categorie melk- en kalfkoe terecht zijn gekomen zodat er op de peildatum 21 minder pinken en 21 meer melk- en kalfkoeien op het bedrijf aanwezig zouden zijn geweest en gemiddeld 10,5 stuks meer kalveren. Anders dan verweerder stelt gaat het daarbij niet om een fictief aantal melk- en kalfkoeien. De pinken waren immers al aanwezig, maar hadden eerder van categorie 102 naar categorie 100 gemoeten. Verder voert appellante aan dat zij mede vanwege de polsblessure van [naam 1] de installatie van een derde melkrobot en de daarmee samenhangende verbouwing van de stal heeft uitgesteld van 2014 naar januari 2015. In verband met deze bouwwerkzaamheden heeft appellante 19 melkkoeien vroegtijdig afgevoerd. Hiervoor heeft appellante ten onrechte geen fosfaatrechten gekregen.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een onjuiste toepassing van de knelgevallenregeling door de dieraantallen op de peildatum te vergelijken met de dieraantallen op een alternatieve peildatum die ligt voor het intreden van de bijzondere omstandigheid. Voor de invulling van de 5%-drempel van de knelgevallenregeling worden niet gerealiseerde uitbreidingen op of na 2 juli 2015 niet betrokken. Verweerder verwijst in dit verband onder meer naar de uitspraak van het College van 26 november 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:628). Het College heeft hiermee aangesloten bij de uitdrukkelijke wens van de wetgever om niet gerealiseerde uitbreidingen niet in aanmerking te nemen bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Hoewel er wellicht sprake was van een ongewone samenstelling van de veestapel op 2 juli 2015, kan deze omstandigheid niet meewegen bij de beoordeling of er sprake is van een gerechtvaardigd beroep op de knelgevallenregeling, omdat een vergelijking moet worden gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van intreden van de bijzondere omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum. Daarbij wordt uitgegaan van de feitelijke situatie op het bedrijf. Hierbij is het niet mogelijk runderen in een andere categorie te plaatsen dan die waarin zij daadwerkelijk hoorden. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat de bijzondere omstandigheid bouwwerkzaamheden bij de beoordeling van appellantes beroep op de knelgevallenregeling in acht is genomen. Verweerder ziet echter geen aanleiding het fosfaatrecht verder te verhogen nu deze omstandigheid na de alternatieve peildatum heeft plaatsgevonden en om die reden al is meegenomen in de berekening.
Beoordeling
6. Zoals volgt uit eerdere rechtspraak van het College, bijvoorbeeld de uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4) en 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232), moet bij de beoordeling van de knelgevallenregeling een vergelijking worden gemaakt tussen de bedrijfssituatie vóór het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum. Dat kan tot gevolg hebben dat de stagnatie in de groei ten gevolge van buitengewone omstandigheden, niet meer kan worden gecompenseerd. Hiermee wordt aangesloten bij de uitdrukkelijke wens van de wetgever om (nog) niet gerealiseerde groei niet in aanmerking te nemen bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Verweerder heeft in de stelling van appellante dat op de peildatum van 2 juli 2015 zonder de ziekte van [naam 1] en zonder de bouwwerkzaamheden meer melk- en kalfkoeien en kalveren en minder pinken aanwezig zouden zijn geweest op het bedrijf van appellante terecht geen aanleiding gezien het fosfaatrecht hoger vast te stellen. De ziekte van [naam 1] heeft naar eigen zeggen van appellante invloed gehad op de aantallen in alle diercategorieën. Verweerder is bij de toepassing van de knelgevallenregeling daarom terecht uitgegaan van een vergelijking tussen het fosfaatrecht op basis van de dieraantallen op de door appellante genoemde alternatieve peildatum, in dit geval 15 januari 2015 en het fosfaatrecht op basis van de dieraantallen op de peildatum. Het College is verder met verweerder van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om in verband met de bouwwerkzaamheden het fosfaatrecht van appellante hoger vast te stellen nu deze bijzondere omstandigheid heeft plaatsgevonden na de alternatieve peildatum, namelijk tussen 19 januari 2015 en 10 juli 2015 en om die reden is meegenomen in de vergelijking die verweerder heeft gemaakt tussen de bedrijfssituatie op 15 januari 2015 en de bedrijfssituatie op de peildatum.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2020.
De voorzitter is verhinderd w.g. T. Kuiper
de uitspraak te ondertekenen