In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. De appellante, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht, dat was vastgesteld op 5.986 kg, en stelde dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EP). De appellante had in de periode voorafgaand aan de invoering van het fosfaatrechtenstelsel investeringen gedaan in de uitbreiding van haar bedrijf, waaronder de bouw van een nieuwe stal en de aankoop van extra dieren. Ze voerde aan dat deze investeringen onomkeerbaar waren en dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel haar bedrijf onevenredig benadeelde.
Het College oordeelde dat de appellante onvoldoende had onderbouwd dat haar situatie een individuele en buitensporige last vormde. Het College benadrukte dat de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, zoals milieubescherming en volksgezondheid, zwaarder wegen dan de belangen van de appellante. De appellante had geen bijzondere omstandigheden aangetoond die haar handelen op het moment van de investeringen gerechtvaardigd zouden maken. Het College concludeerde dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd was met artikel 1 van het EP en dat er geen aanleiding was voor financiële compensatie of ontheffing.
De uitspraak leidde tot de conclusie dat het beroep van de appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk werd verklaard en het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond werd verklaard. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de appellante tot een bedrag van € 3.832,34.