In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 1 december 2020, zaaknummer 19/262, staat de vraag centraal of de appellante, een melkveehouderij, kan worden aangemerkt als een nieuw gestart bedrijf in het kader van de Meststoffenwet. De appellante, die in 2014 haar melkveehouderij heeft herstart, betoogt dat zij voldoet aan de voorwaarden voor de startersregeling. Echter, het College oordeelt dat de appellante niet kan worden aangemerkt als nieuw gestart bedrijf, omdat er eerder op dezelfde locatie al een melkveehouderij was geëxploiteerd tot eind 2010. De appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College concludeert dat de beslissingen van de appellante om te investeren in de melkveehouderij niet navolgbaar zijn, gezien de afschaffing van het melkquotum en de te verwachten maatregelen. De appellante had moeten beseffen dat de groei van haar bedrijf niet onbegrensd mogelijk was en dat de gevolgen van haar investeringsbeslissingen voor haar eigen rekening komen. Het beroep van de appellante wordt ongegrond verklaard.