Appellant heeft aannemelijk gemaakt dat hij gezien zijn specifieke omstandigheden – voorkoming van een onteigeningsprocedure – weinig andere opties had dan een verplaatsing naar zijn huidige locatie. Voor de vraag of het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op appellant legt, onderscheidt het College de investeringen die gepaard gaan met zijn bedrijfsverplaatsing en de investeringen voor het uitbreiden van het bedrijf van 60 melk- en kalfkoeien en 41 stuks jongvee naar de beoogde situatie met 148 melk- en kalfkoeien en 100 stuks jongvee. De vraag is of, zoals appellant stelt, de gedwongen verplaatsing meebracht dat hij moest uitbreiden. Indien dat niet het geval is, onderscheidt appellant zich niet van andere melkveehouders die hebben uitgebreid en geldt ook voor hem dat hij rekening moest houden met de mogelijkheid dat na de afschaffing van het melkquotum productiebeperkende maatregelen zouden volgen (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder de overwegingen 6.7.5.1 en verder en van 5 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:555, onder 5.4.1). Partijen hebben in 2011 overeenstemming bereikt over de verplaatsing naar Almerk. De akte is op 23 september 2014 gepasseerd. Aan de ruil van de bedrijfslocaties heeft appellant
(€ 2.709.015,- - € 2.063.670,-) een bedrag van € 645.345,- overgehouden. Uit de ruilovereenkomst volgt dat appellant ook een bedrag van € 610.630,- heeft ontvangen voor overige schadeloosstellingen. Aangezien op de aangekochte bedrijfslocatie geen gebouwen aanwezig waren welke benodigd zijn voor de exploitatie van een melkveehouderij, is aannemelijk dat de nieuwbouw noodzakelijk was. De aanneemsom daarvan bedraagt
€ 1.092.644,-. Niet is gebleken dat appellant over onvoldoende liquide middelen beschikte voor de verplaatsing van het bedrijf. Appellant heeft dan ook niet aangetoond dat de gedwongen bedrijfsverplaatsing de noodzaak met zich meebracht om uit te breiden naar 148 melk- en kalfkoeien en 100 stuks jongvee en de aankoop van circa 8 ha grond.
Appellant heeft ter onderbouwing van de gestelde bedrijfseconomische noodzaak om uit te breiden een aantal financiële rapportages overgelegd (een financieel rapport van 6 april 2018 met een bedrijfsplan van 21 augustus 2014 en een bedrijfsplan van 6 april 2018, en een financieel rapport van 16 mei 2018). Appellant heeft met die rapportages niet aannemelijk gemaakt dat het bedrijfseconomisch noodzakelijk was om uit te breiden. Appellant zet in de financiële rapportages prognoses uit het bedrijfsplan van 6 april 2018 af tegen prognoses uit het bedrijfsplan van 21 augustus 2014. Het bedrijfsplan van 6 april 2018 dat de situatie van exploitatie op grond van de toegekende fosfaatrechten beschrijft en uitkomt op een negatieve marge, gaat uit van substantieel hogere kosten dan het bedrijfsplan van 21 augustus 2014 dat de situatie zonder de invoering van het stelsel beschrijft en uitkomt op een positieve marge. In het bedrijfsplan van 21 augustus 2014 zijn de kosten voor de aankoop van 8 ha grond evenwel niet meegenomen. De scenario’s zijn daardoor niet met elkaar te vergelijken. Uit de financiële rapportages volgt niet dat de historische bedrijfsomvang van 60 melk- en kalfkoeien en 41 stuks jongvee bij de invoering van het fosfaatrechtenstelsel niet toereikend zou zijn geweest. Verder blijkt uit de bedrijfsplannen dat het gestelde tekort aan fosfaatrechten mede het gevolg is van de productiviteitsstijging. Die last heeft geen individueel karakter. Niet gebleken is dat de noodzaak voor het maken van de hogere kosten ligt in de invoering van het fosfaatrechtenstelsel.
Gezien het tijdstip waarop de investeringen voor de uitbreiding zijn gedaan en het ontbreken van een bedrijfseconomische noodzaak of andere dwingende redenen voor het doen van die investeringen, acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Er is dan ook geen sprake van een individuele en buitensporige last.