In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam 1] en [naam 2] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, alsook de Staat der Nederlanden. De appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht was vastgesteld. Appellante betoogde dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) en dat het haar een individuele en buitensporige last oplegde. Het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het stelsel een buitensporige last vormde, mede omdat zij investeringen had gedaan zonder voldoende voorzichtigheid te betrachten in het licht van de afschaffing van het melkquotum. Het College stelde vast dat het fosfaatrecht in het bestreden besluit te laag was vastgesteld en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1000,-, verdeeld over de verweerder en de Staat. Het College herstelde het fosfaatrecht van appellante op 7.921 kg en veroordeelde de minister tot betaling van proceskosten en griffierecht.