ECLI:NL:CBB:2020:944

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
18/2944
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het fosfaatrechtenstelsel in het kader van de Meststoffenwet en de Nitraatrichtlijn

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 december 2020, wordt het beroep van appellant tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit behandeld. Appellant, die een melkveebedrijf exploiteert, heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht op basis van de Meststoffenwet. Het College oordeelt dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd is met de Nitraatrichtlijn en dat er geen sprake is van ongeoorloofde staatssteun. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat het stelsel een individuele en buitensporige last op hem legt. De minister heeft het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 9.406 kg, waarbij rekening is gehouden met de dieraantallen op 2 juli 2015. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel niet voldoet aan de eisen van de Nitraatrichtlijn en dat het hem onterecht benadeelt. Het College wijst deze argumenten af en concludeert dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel noodzakelijk is en dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims. De uitspraak bevestigt dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/2944

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Meijer).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 30 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 22 oktober 2020. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellant exploiteert een melkveebedrijf. Op 13 juli 2009 heeft hij een melding gedaan op grond van de Wet milieubeheer voor een uitbreiding naar 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee. Vervolgens heeft hij op 4 december 2009 een bouwvergunning verkregen voor de bouw van een rundveestal met stro-opslag en machineberging. Om de bouw van de stal te financieren heeft appellant op 12 juli 2010 een financieringsvoorstel van de bank geaccepteerd voor een lening van € 750.000,- en een lening van € 300.000,- voor de aflossing van een andere lening. De aanneemsom van de stal bedroeg € 395.000,-.
2.2
Op 9 december 2012 heeft appellant een mestscheider van € 50.350,- gekocht. Voor de bouw van twee sleufsilo’s heeft appellant op 31 juli 2013 een financieringsvoorstel van € 75.000,- van de bank geaccepteerd en op 28 augustus 2013 is de bouwvergunning aan hem verleend.
2.3
Op 2 juli 2015 hield appellant 168 melk- en kalfkoeien en 168 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 9.406 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Beroepsgronden
4. Appellant voert – samengevat – aan dat artikel 5, vijfde lid, van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (de Nitraatrichtlijn) geen toereikende grondslag biedt voor het fosfaatrechtenstelsel. Dat stelsel is ook niet nodig om aan de doelstelling van de Nitraatrichtlijn te voldoen. Voor zover aanvullende maatregelen wel noodzakelijk zijn, betoogt appellant dat het fosfaatrechtenstelsel ongeoorloofde staatssteun oplevert, omdat klaarblijkelijk niet aan de norm van 50 mg/l wordt voldaan. Appellant vindt daarnaast dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat verweerder het betoog over de Nitraatrichtlijn en de ongeoorloofde staatssteun niet-ontvankelijk heeft verklaard in plaats van inhoudelijk op dit betoog in te gaan. Verder stelt appellant dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Hij heeft fors geïnvesteerd en lijdt groot financieel nadeel, doordat hij op 2 juli 2015 niet het beoogde aantal dieren op zijn bedrijf had.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich allereerst gemotiveerd op het standpunt dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel noodzakelijk is geweest en dat het stelsel niet leidt tot ongeoorloofde staatssteun. Daarnaast is verweerder van mening dat in het geval van appellant geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Daartoe voert hij aan dat de investeringsbeslissingen, die na de aankondiging van de afschaffing van het melkquotum in 2009 zijn gedaan, niet navolgbaar zijn omdat voor melkveehouders redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met de afschaffing maatregelen te verwachten waren (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:114). Ook staat niet vast dat sprake is geweest van een legale uitbreiding, nu appellant enkel een bouwvergunning en een melding Wet milieubeheer heeft overgelegd. De Nbw-vergunning, die in het schaderapport van 31 oktober 2018, opgesteld door vanGennipSchrieks, wordt genoemd en op basis waarvan appellant 418 melk- en kalfkoeien met bijbehorend jongvee mag houden, zit niet in het dossier. Verder volgt uit het schaderapport dat appellant wenste uit te breiden om drie gezinnen te kunnen onderhouden met het melkveebedrijf. Dit is volgens verweerder geen bijzondere omstandigheid die leidt tot een individuele en buitensporige last. Evenmin heeft appellant de noodzaak van deze uitbreiding aangetoond of onderbouwd. Nu geen bijzondere omstandigheden, die buiten de invloedsfeer van appellant liggen, aanwezig zijn, is verweerder van mening dat de keuze om uit te breiden voor risico van appellant dienen te blijven. Ook zijn geen andere bijzondere omstandigheden in de situatie van appellant aanwezig, die buiten zijn invloedsfeer liggen. Tot slot voert verweerder aan dat in het bestreden besluit afdoende is ingegaan op de bezwaargronden van appellant. Voor zover nodig is de motivering met het verweerschrift aangevuld.
Beoordeling
6.1
Het betoog van appellant dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP en geen grondslag vindt in artikel 5, vijfde lid, van de Nitraatrichtlijn faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft het College al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.2
Wat betreft het betoog van appellant dat het fosfaatrechtenstelsel leidt tot ongeoorloofde staatssteun, overweegt het College dat de Commissie bij beschikking van 19 december 2017 (State Aid SA.46349 (2017/N)) een stelsel van verhandelbare fosfaatrechten voor melkvee in Nederland heeft goedgekeurd. Volgens de Commissie vormt de maatregel steun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het VWEU. Aangezien met de maatregel een duidelijke milieudoelstelling wordt nagestreefd, heeft de Commissie deze getoetst aan de EU-richtsnoeren inzake staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 en heeft de Commissie vastgesteld dat met het stelsel, conform de richtsnoeren, milieudoelstellingen worden nagestreefd die verder gaan dan de milieunormen waaraan bedrijven op grond van de EU-wetgeving moeten voldoen. Op basis van de nagestreefde milieudoelstellingen heeft de Commissie geconcludeerd dat het stelsel strookt met de EU-regels voor staatssteun op milieugebied. Gezien deze goedkeuringsbeschikking slaagt het betoog van appellant niet (vergelijk ook de uitspraak van 16 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:140, onder 5.6).
6.3
De bewijslast dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt, ligt bij appellant. Appellant heeft daaraan niet voldaan nu hij in beroep alleen heeft aangevoerd dát er sprake is van een zodanige individuele en buitensporige last en heeft verwezen naar hetgeen hij in bezwaar heeft uiteengezet. Appellant heeft daarbij niet onderbouwd in welk opzicht verweerders motivering in het bestreden besluit ontoereikend is. Gelet daarop faalt bovendien de beroepsgrond dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. Van een motiveringsgebrek in de beslissing op bezwaar kan pas sprake zijn als minimaal een begin van een argumentatie is verschaft waarom de in dat besluit gegeven motivering onjuist zou zijn.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen