ECLI:NL:CBB:2020:945

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
18/2963
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het fosfaatrechtenstelsel onder de Meststoffenwet en de Nitraatrichtlijn

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 december 2020, zaaknummer 18/2963, staat de beoordeling van het fosfaatrechtenstelsel onder de Meststoffenwet (Msw) centraal. Appellante, een melkveehouder, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van appellante is vastgesteld op 9.318 kg. Dit besluit is gebaseerd op artikel 23, derde lid, van de Msw, dat de minister verplicht om het fosfaatrecht vast te stellen in overeenstemming met de geregistreerde dieraantallen op een bepaalde peildatum. Appellante betwist de rechtmatigheid van het fosfaatrechtenstelsel en stelt dat het stelsel in strijd is met de Nitraatrichtlijn en leidt tot ongeoorloofde staatssteun.

De rechtbank overweegt dat het College in eerdere uitspraken heeft geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd is met de Nitraatrichtlijn en noodzakelijk is voor het behalen van milieudoelstellingen. Appellante heeft niet aangetoond dat het stelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. De bewijslast ligt bij appellante, en zij heeft geen financiële gegevens overgelegd die haar stelling onderbouwen. Het College concludeert dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP).

Uiteindelijk verklaart het College het beroep ongegrond, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 8 december 2020, en de voorzitter was verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2963

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. E.H.E.J. Wijnen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Meijer).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 26 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 22 oktober 2020. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Op 29 mei 2008 heeft zij een perceel landbouwgrond gekocht met bijbehorend melkquotum voor een bedrag van € 57.676,86. Vervolgens heeft zij in december 2009 een melding gedaan op grond van het Besluit landbouw milieubeheer voor het houden van 198 melk- en kalfkoeien en 136 stuks jongvee. Aan appellante is op 7 april 2010 een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een rundveestal. Op 17 september 2010 is zij een financieringsovereenkomst aangegaan met de bank voor een bedrag van € 1.355.000,-.
2.2
Op 2 juli 2015 hield appellante 166 melk- en kalfkoeien en 146 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 9.318 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Beroepsgronden
4. Appellante voert – samengevat – aan dat artikel 5, vijfde lid, van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (de Nitraatrichtlijn) geen toereikende grondslag biedt voor het fosfaatrechtenstelsel. Dat stelsel is ook niet nodig om de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn te bereiken. Voor zover aanvullende maatregelen wel noodzakelijk zijn, betoogt appellante dat het fosfaatrechtenstelsel ongeoorloofde staatssteun oplevert, omdat klaarblijkelijk niet aan de norm van 50 mg/l wordt voldaan. Appellante vindt dat verweerder het bestreden besluit gebrekkig heeft gemotiveerd door het betoog over de Nitraatrichtlijn en de ongeoorloofde staatssteun niet-ontvankelijk te verklaren in plaats van inhoudelijk te beoordelen. Verder voert appellante aan dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last. Zij beoogde te groeien naar 250 melk- en kalfkoeien met bijbehorend jongvee. Daarvoor heeft zij fors geïnvesteerd in haar bedrijf. Appellante lijdt nu groot financieel nadeel doordat zij op de peildatum van 2 juli 2015 niet het door haar beoogde dieraantal had. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de feiten en omstandigheden, die zij heeft aangevoerd, niet leiden tot een schending van artikel 1 van het EP, aldus appellante.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich gemotiveerd op het standpunt dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel noodzakelijk is geweest en dat het stelsel niet leidt tot ongeoorloofde staatssteun.
5.2
Daarnaast betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Volgens verweerder was het fosfaatrechtenstelsel voorzienbaar. Daarbij verwijst hij naar de rechtspraak van het College die daarover is gedaan. Hij voert aan dat appellante de bedrijfseconomische noodzaak van de uitbreiding niet heeft onderbouwd, noch is daarvan gebleken. Verweerder wijst erop dat de bewijslast van de gestelde financiële last bij appellante ligt en dat zij met financiële gegevens aannemelijk moet maken dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Appellante heeft geen financiële gegevens overgelegd zodat haar vermogenspositie niet kan worden beoordeeld. Daar komt bij dat de verworven landbouwgrond zijn waarde heeft behouden en verkocht kan worden, indien nodig. Verder blijkt uit het overzicht geregistreerde fosfaatrechten dat appellante in totaal 2.000 kg fosfaatrecht heeft aangekocht. Gelet hierop is verweerder van mening dat de gestelde financiële last niet zo groot is dat geen ruimte meer bestond om fosfaatrechten te verwerven.
5.3
Verweerder is tot slot van mening dat in het bestreden besluit op alle bezwaargronden is ingegaan. Voor zover nodig is de motivering met het verweerschrift aangevuld.
Beoordeling
6.1
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP en geen grondslag vindt in artikel 5, vijfde lid, van de Nitraatrichtlijn faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft het College al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.2
Wat betreft het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel leidt tot ongeoorloofde staatssteun, overweegt het College dat de Commissie bij beschikking van 19 december 2017 (State Aid SA.46349 (2017/N)) een stelsel van verhandelbare fosfaatrechten voor melkvee in Nederland heeft goedgekeurd. Volgens de Commissie vormt de maatregel steun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Aangezien met de maatregel een duidelijke milieudoelstelling wordt nagestreefd, heeft de Commissie deze getoetst aan de EU-richtsnoeren inzake staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 en heeft de Commissie vastgesteld dat met het stelsel, conform de richtsnoeren, milieudoelstellingen worden nagestreefd die verder gaan dan de milieunormen waaraan bedrijven op grond van de EU-wetgeving moeten voldoen. Op basis van de nagestreefde milieudoelstellingen heeft de Commissie geconcludeerd dat het stelsel strookt met de EU-regels voor staatssteun op milieugebied. Gezien deze goedkeuringsbeschikking slaagt het betoog van appellante niet (vergelijk ook de uitspraak van 16 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:140, onder 5.6).
6.3
De bewijslast dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt, ligt bij appellante. Appellante heeft daaraan niet voldaan nu zij in beroep alleen heeft aangevoerd dát er sprake is van een zodanige individuele en buitensporige last en heeft verwezen naar hetgeen zij in bezwaar heeft uiteengezet. Appellante heeft daarbij niet onderbouwd in welk opzicht verweerders motivering in het bestreden besluit ontoereikend is. Gelet daarop faalt bovendien de beroepsgrond dat het bestreden besluit op dat punt onvoldoende is gemotiveerd. Van een motiveringsgebrek in de beslissing op bezwaar kan pas sprake zijn als minimaal een begin van een argumentatie is verschaft waarom de in dat besluit gegeven motivering onjuist zou zijn.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen