ECLI:NL:CBB:2020:953

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
19/895
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling fosfaatrecht op basis van peildatum in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam] V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister, die dit recht op 5 januari 2018 had vastgesteld op basis van de dieraantallen op de peildatum van 2 juli 2015. Appellante betoogde dat de Nitraatrichtlijn onvoldoende grondslag biedt voor het fosfaatrechtenstelsel en dat er sprake is van ongeoorloofde staatssteun. Daarnaast stelde zij dat de minister ten onrechte geen rekening had gehouden met het afkalfpatroon van haar veestapel, wat zou leiden tot een onjuiste peildatum voor de vaststelling van het fosfaatrecht.

Het College heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de Nitraatrichtlijn wel degelijk een basis biedt voor het fosfaatrechtenstelsel. Het College oordeelde dat de minister zorgvuldig heeft gehandeld en dat de beroepsgronden van appellante niet slagen. Het College wees erop dat de schommelingen in dieraantallen als gevolg van het afkalfpatroon niet uitzonderlijk zijn en dat er geen wettelijke grondslag is voor het hanteren van een andere peildatum dan 2 juli 2015. De stelling van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt, werd eveneens verworpen, omdat niet is aangetoond dat haar situatie afwijkt van die van een standaard melkveehouderij.

De uitspraak van het College was dat het beroep ongegrond werd verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 8 december 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/895

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2020 in de zaak tussen

[naam] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M.I.J. Toonders),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Wammes).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 4 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak aan de orde gesteld op de zitting van 26 oktober 2020. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij. Op de peildatum, 2 juli 2015, hield zij 119 melk- en kalfkoeien en 109 stuks jongvee op haar bedrijf.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.121 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert in beroep, samengevat, aan dat de Nitraatrichtlijn onvoldoende grondslag biedt voor het stelsel van fosfaatrechten en dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun. Deze gronden kunnen, anders dan verweerder meent, bij wege van exceptieve toetsing aan de orde komen. Verweerder is hier, volgens appellante, ten onrechte niet op ingegaan.
4.2
Daarnaast betoogt appellante dat verweerder bij het vaststellen van haar fosfaatrecht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het afkalfpatroon op haar bedrijf. Appellante heeft een herfstkalvende veestapel met een afkalfpiek vanaf 15 juli. Om die reden is het aantal melkkoeien op de peildatum niet representatief en had verweerder moeten uitgaan van 146 melk- en kalfkoeien en 96 stuks jongvee, het aantal dieren dat zij hield na de afkalfpiek in 2015, namelijk op 15 september 2015.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het fosfaatrechtenstelsel voldoet aan de eisen van artikel 5 van de Nitraatrichtlijn en dat er geen sprake is van ongeoorloofde staatssteun. Het bestreden besluit is zorgvuldig tot stand gekomen en deugdelijk gemotiveerd.
5.2
Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen rekening moet worden gehouden met het afkalfpatroon. Uit de dieraantallen die in I&R zijn geregistreerd blijkt een patroon waarbij in de herfstperiode een kleine piek is te zien. Deze schommelingen in dieraantallen als gevolg van het afkalfpatroon zijn niet uitzonderlijk. Het is een bewuste keuze van de wetgever geweest om geen rekening te houden met lichte schommelingen.
Beoordeling
6.1
Het betoog dat Nitraatrichtlijn onvoldoende grondslag biedt voor het stelsel van fosfaatrechten en dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun faalt. Het College verwijst naar zijn eerdere uitspraken hierover, bijvoorbeeld die van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) en 26 november 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:615). Verweerder is in het bestreden besluit inhoudelijk op deze grond van appellante ingegaan. Van een motiveringsgebrek is geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
6.2
Met betrekking tot de stelling van appellante dat verweerder bij het vaststellen van haar fosfaatrecht een onjuiste peildatum heeft gehanteerd omdat er op haar bedrijf sprake is van herfstafkalving, waarbij de meeste dieren na 15 juli (en dus na de peildatum van 2 juli 2015) worden geboren, is allereerst van belang dat het afkalfpatroon geen buitengewone omstandigheid is als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Msw. Appellante maakt op grond daarvan dus geen aanspraak op verhoging van haar fosfaatrecht. Vervolgens wijst het College er op dat artikel 23, derde lid, van de Msw bepaalt dat het fosfaatrecht wordt vastgesteld aan de hand van het melkvee dat op 2 juli 2015 is gehouden op het bedrijf. Voor het hanteren van een andere peildatum bestaat geen wettelijke grondslag. Verweerder heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om af te wijken van de peildatum van 2 juli 2015. Niet is in geschil, en ook het College gaat daarvan uit, dat verweerder bij de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante van een juist aantal door appellante op de peildatum 2 juli 2015 gehouden dieren is uitgegaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.3
Voor zover appellante heeft beoogd aan te voeren dat, gelet op het afkalfpatroon op haar bedrijf, het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt, volgt het College haar daarin niet. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de dieraantallen op het bedrijf van appellante gedurende het jaar geringe schommelingen laten zien, met een kleine piek in de herfstperiode. Volgens verweerder zijn dergelijke schommelingen als gevolg van het afkalfpatroon niet uitzonderlijk en is er geen sprake van een bedrijfscyclus die afwijkt van die van een standaard melkveehouderij. Appellante heeft dit niet weersproken en het College ziet geen aanleiding om verweerder in dit standpunt niet te volgen. Nu appellante verder niet heeft onderbouwd dat er sprake zou zijn van een individuele en buitensporige last, slaagt deze beroepsgrond evenmin.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van
mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2020.
De voorzitter en de griffier zijn niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.