ECLI:NL:CBB:2021:1007

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
20/687
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beroep inzake fosfaatrecht en knelgevallenregeling in de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 23 november 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellante, een melkveehouderij, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister dat haar fosfaatrecht vaststelde op 1.612 kg, gebaseerd op de dieraantallen op 2 juli 2015. Appellante stelde dat zij recht had op een verhoging van het fosfaatrecht op grond van artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw, omdat zij tijdelijk minder melkvee hield door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg van publieke infrastructuur. Het College oordeelde echter dat er geen sprake was van daadwerkelijke realisatie van een natuurgebied of aanleg van infrastructuur, en dat appellante op de peildatum niet tijdelijk minder melkvee hield. Het beroep op de knelgevallenregeling werd afgewezen, omdat de omstandigheden die appellante aanvoerde niet voldeden aan de vereisten van de wet. Het College verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/687

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2021 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [woonplaats] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. dr. A. Herczog).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 28 september 2018 heeft verweerder het bezwaar, gericht tegen het besluit van 3 januari 2018, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaarschrift van appellante aangemerkt als een melding bijzondere omstandigheden.
Bij besluit van 12 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden afgewezen.
Bij besluit van 25 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] , een vennoot van appellante. Namens verweerder heeft zijn gemachtigde via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister, indien op een bedrijf op 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee werd gehouden of over minder fosfaatruimte werd beschikt door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur, op verzoek van de landbouwer het fosfaatrecht dat uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de Msw, wordt vastgesteld. Ingevolge het tweede lid bedraagt de verhoging het aantal kilogrammen fosfaat waarvan de landbouwer aannemelijk heeft gemaakt dat deze zonder de in het eerste lid omschreven omstandigheden in de vaststelling van het fosfaatrecht zouden zijn betrokken. Ingevolge het derde lid vindt de verhoging niet plaats indien deze kleiner is dan vijf procent van het fosfaatrecht dat wordt vastgesteld uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de Msw.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij in [woonplaats] . Op 1 januari 2008 hield appellante 25 melk- en kalfkoeien en 29 stuks jongvee. In de jaren 2007-2008 heeft de gemeente [naam 3] , waar [woonplaats] onderdeel van is, een plan ontwikkeld voor woon- en werklocaties. In dit plan ligt het bedrijf van appellante in een ‘venster’-gebied. Dit is een gebied waar in de plannen van de gemeente geen woningbouw plaatsvindt.
2.2
Op 2 juli 2015 hield appellante 31 melk- en kalfkoeien en 24 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3.1
Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 1.612 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft geen korting toegepast omdat het bedrijf van appellante grondgebonden is. Het bezwaar van appellante, gericht tegen het besluit van 3 januari 2018, is door verweerder aangemerkt als een melding bijzondere omstandigheden waarin een beroep op artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is vervat.
3.2
Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden afgewezen omdat appellante op de peildatum niet tijdelijk minder melkvee hield of tijdelijk over minder fosfaatruimte beschikte door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat verweerder een onjuiste toepassing geeft aan artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit. Appellante heeft op een indringende wijze te maken gekregen met overheidsingrijpen omdat de gemeente [naam 3] in 2007-2008 een plan heeft ontwikkeld voor woon- en werklocaties. Hoewel appellante zich in een ‘venster’-gebied bevindt waar volgens het plan geen woningbouw zal plaatsvinden, is de ontwikkeling van het bedrijf van appellante tot stilstand gekomen. Door de ontwikkeling van het plan hebben bedrijven in de directe omgeving van appellante en projectontwikkelaars de grond in de nabije omgeving van het bedrijf van appellante gekocht. Appellante heeft nu geen ruimte meer om haar bedrijf grondgebonden te laten groeien. Dit terwijl zij wel plannen had om meer dieren te houden op het bedrijf en hiertoe ook de beschikking had over de benodigde omgevingsvergunning. Ter zitting heeft appellante haar plannen nader toegelicht en zich op het standpunt gesteld dat de verantwoorde wijze waarop appellante beoogt te groeien toekomstbestendig is en een oplossing vormt voor een groot deel van de problematiek waar op politiek niveau over wordt gediscussieerd. Deze innovatieve en verantwoorde beoogde groei kan vanwege de plannen van de gemeente [naam 3] en wegens een tekort aan fosfaatrecht niet worden gerealiseerd. Dit is een bijzondere omstandigheid die ertoe dient te leiden dat appellante op grond van artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit in aanmerking komt voor toekenning van meer fosfaatrecht.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante geen beroep op artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit toekomt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor de peildatum 2 juli 2015 de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur heeft plaatsgevonden. Appellante heeft bevestigd dat de plannen niet zijn doorgevoerd. Daarnaast heeft appellante niet aangetoond dat zij op haar bedrijf op 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee hield of over minder fosfaatruimte beschikte als gevolg van de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verweerder naar een overzicht van de I&R-registratie. Voor zover appellante aanvoert dat haar uitbreidingsplannen zijn doorkruist door een bijzondere omstandigheid, stelt verweerder zich op het standpunt dat de knelgevallenregeling, waaronder artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit valt, niet bedoeld is voor niet gerealiseerde uitbreidingsplannen.
Beoordeling
6. Het College is van oordeel dat, nu vaststaat dat het plan van de gemeente [naam 3] voor woon- en werklocaties niet is uitgevoerd, er geen sprake is van daadwerkelijke realisatie van een natuurgebied of aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur. Ook staat vast dat appellante op de peildatum 2 juli 2015 niet tijdelijk minder melkvee hield dan vóór de peildatum. Evenmin is gesteld of gebleken dat appellante op de peildatum over minder fosfaatruimte beschikte. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit (zie ook de uitspraken van het College van 25 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:116, 24 maart 2020, ECLI:NL:CBB:2020:189, en 22 september 2020, ECLI:NL:CBB:2020:643). Weliswaar heeft appellante betoogd dat zij geen nieuwe grond kan aankopen door de ontwikkelingen in de nabije omgeving en daardoor de beoogde verantwoorde en innovatieve uitbreiding niet kan realiseren, maar zoals volgt uit eerdere rechtspraak van het College wordt voor een stagnatie in de groei ten gevolge van bijzondere omstandigheden, geen compensatie geboden door de knelgevallenregeling. Hiermee wordt aangesloten bij de uitdrukkelijke wens van de wetgever om (nog) niet gerealiseerde uitbreidingen niet in aanmerking te nemen bij de vaststelling van het fosfaatrecht (zie onder meer de uitspraken van 5 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:555, en 25 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:114). De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. drs. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.