ECLI:NL:CBB:2021:1009

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
20/669
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing uitbetaling basis- en vergroeningsbetaling 2019 en beroep op vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 november 2021 uitspraak gedaan in het beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant, die eerder deel uitmaakte van een maatschap, had in 2014 een eenmanszaak opgericht en had in dat kader betalingsrechten ontvangen. De minister had de aanvraag van de appellant afgewezen op grond van het feit dat hij op 15 mei 2019 niet over de benodigde betalingsrechten beschikte. De appellant stelde dat er toezeggingen waren gedaan door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) die hem het vertrouwen gaven dat hij in aanmerking zou komen voor de uitbetaling van de rechten. Hij verwees naar verschillende telefonische gesprekken en documenten die volgens hem deze toezeggingen bevestigden.

Het College overwoog dat de minister terecht had geoordeeld dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitbetaling van de betalingsrechten. De appellant had niet aangetoond dat hij op de relevante datum over de betalingsrechten beschikte. Het College concludeerde dat er geen sprake was van een schending van het vertrouwensbeginsel, omdat de communicatie met de RVO niet voldoende was om de verwachtingen van de appellant te rechtvaardigen. De uitspraak van het College bevestigde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 23 november 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/669

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 november 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] , appellant

(gemachtigde: mr. S. Tan),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Anvelink en mr. M.M.J. Hunting).

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 17 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Aan de zijde van appellant is ook verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellant is lange tijd maat geweest van de maatschap [naam 3] (de maatschap). Vooruitlopend op de effectuering van een (juridische) splitsing van de maatschap dreef appellant sinds 6 januari 2014 een eenmanszaak. Eveneens vooruitlopend op de splitsing heeft de maatschap 97,99 van haar toeslagrechten in 2014 overgedragen aan appellant. Deze toeslagrechten zijn in 2014 uitbetaald aan appellant.
1.2
Met de Gecombineerde opgave 2015 heeft appellant als eenmanszaak om toewijzing van betalingsrechten verzocht. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit afgewezen, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor betalingsrechten. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en na een ongegrondverklaring daarvan beroep ingesteld bij het College. Bij uitspraak van 5 maart 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:104) heeft het College geoordeeld dat verweerder de aanvraag van appellant tot toewijzing van betalingsrechten terecht heeft afgewezen.
1.3
Met de Gecombineerde opgave 2019 heeft appellant om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 verzocht. Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, omdat appellant op 15 mei 2019 niet over betalingsrechten beschikte.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder houdt vast aan zijn standpunt dat appellant op 15 mei 2019 niet over betalingsrechten beschikte, waardoor een uitbetaling van deze rechten niet mogelijk is. Onder verwijzing naar de procedure over de toekenning van betalingsrechten stelt verweerder dat aan appellant op grond van zijn aanvraag terecht geen betalingsrechten zijn toegewezen. Verweerder is niet gebleken dat appellant sindsdien op een andere manier over betalingsrechten is komen te beschikken. Volgens verweerder is aan appellant verder niet toegezegd dat aan hem in 2019 betalingsrechten zouden worden uitbetaald.
3. Appellant betoogt gemotiveerd dat sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel omdat aan hem toezeggingen zijn gedaan dat hij in aanmerking zou komen voor de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019. In dat verband verwijst appellant naar de telefoonnotities van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) van gesprekken met appellant op 30 januari 2014, 19 januari 2016, 8 december 2016 en 14 december 2016, een toezegging aan het eind van de zitting bij het College (in de zaak die heeft geleid tot eerdergenoemde uitspraak van 5 maart 2018) door de jurist van RVO en overwegingen in de beslissing op bezwaar van 2 juni 2016 (die ten grondslag lag aan deze uitspraak). Volgens appellant heeft hij herhaaldelijk (telefonisch) overleg gevoerd met RVO en heeft RVO tot twee keer toe een bedrijfsoverdrachtformulier aan appellant gezonden waaruit blijkt dat enkel nog de splitsing diende te worden doorgegeven. Bovendien volgt uit het “GLB 2015: schema en werkwijze bij overdracht recht op toegang en/of referentie” van Component Agro van 30 oktober 2014 dat als zich een situatie voordoet zoals van appellant, verweerder de referentie automatisch overschrijft en/of het recht van toegang automatisch aan het nieuwe bedrijf verleent. Appellant mocht er (ook daarom) op vertrouwen dat met het doorgeven van de bedrijfsoverdracht de overschrijving van de referentie zou volgen. Appellant wijst in dit kader op het formulier “Melding overdracht of beëindiging agrarisch bedrijf” van 15 mei 2019. Appellant wijst ook op de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, waaruit blijkt dat het duidelijk niet de bedoeling is dat een landbouwer negatieve gevolgen ondervindt van de splitsing van een bedrijf, hetgeen nu wel het geval is. Daarnaast voert appellant aan dat als het College komt tot een ongegrondverklaring van het beroep, de 97,99 betalingsrechten die hij van de maatschap heeft gekregen, bij de maatschap moeten worden bijgeschreven. Een ander resultaat levert volgens appellant strijd op met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP), wegens een forse inbreuk op zijn eigendomsrecht dan wel het eigendomsrecht van de maatschap.
4. Ter beoordeling van het College staat de vraag of verweerder de aanvraag van appellant om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 terecht heeft afgewezen. Het College overweegt daarover het volgende.
5.1
Uit artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) volgt – kort gezegd en voor zover hier van belang – dat in het kader van de basisbetalingsregeling steun beschikbaar wordt gesteld voor landbouwers die betalingsrechten verwerven door middel van een toewijzing of door middel van een overdracht. Steun in het kader van de basisbetalingsregeling wordt vervolgens aan landbouwers verleend na activering, door middel van een aangifte, van een betalingsrecht per subsidiabele hectare. Elk geactiveerd betalingsrecht geeft recht op de jaarlijkse betaling van het in het kader van dat betalingsrecht vastgestelde bedrag, een en ander onverminderd eventuele verlagingen (zie artikel 32, eerste lid, van Verordening 1307/2013).
5.2
Aan appellant zijn door verweerder geen betalingsrechten toegekend op basis van zijn aanvraag om de toekenning daarvan zoals gedaan met de Gecombineerde opgave 2015. Het College heeft in zijn uitspraak van 5 maart 2018 geoordeeld dat dit terecht was. Het College is niet gebleken dat appellant in de jaren na deze aanvraag wel over betalingsrechten is komen te beschikken.
5.3.1
In verband met het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt het College als volgt.
5.3.2
Uit de telefoonnotitie van het gesprek van appellant met RVO op 30 januari 2014 en de toelichting van appellant daarbij blijkt dat appellant heeft gebeld in verband met de eis van de melkfabriek dat hij een apart UBN- en BRS-nummer nodig had. In de telefoonnotitie van 19 januari 2016 is opgenomen dat het bedrijf op 28 maart 2014 gesplitst is, er twee locaties zijn, een deel van de toeslagrechten zijn overgedragen naar appellant en dat dit de reden is dat de maatschap de GDI 2013 heeft ingediend en niet appellant. RVO heeft geadviseerd om bezwaar te maken en heeft opgemerkt dat een en ander dan wordt meegenomen in de beoordeling. In de beslissing op bezwaar van 2 juni 2016 (die aan de uitspraak van 5 maart 2018 ten grondslag lag) is opgenomen: “
In afwachting van de nog lopende civiele procedure kan deze beslissing worden herroepen. Indien de splitsing dan wel de civiele procedure in uw voordeel uitvalt, kan u dit bij RVO.nl melden. Op grond van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht kunnen we de splitsing herstellen.”. In de telefoonnotitie van 8 december 2016 is opgenomen dat er een bedrijfsoverdracht gemeld is, dat het een splitsing is en dat er wordt gewacht op een verdeling van de betalingsrechten. De telefoonnotitie van 14 december 2016 vermeldt dat appellant bericht heeft ontvangen dat de bedrijfssplitsing moet worden aangetoond. Appellant heeft gemeld dat er een uitspraak is in de civiele procedure en gevraagd hoe nu verder te handelen. RVO heeft aangegeven dat de uitspraak dient te worden opgestuurd en dat de splitsing nog wel moest worden doorgeven aan RVO. Het College leidt hieruit af dat RVO in 2016 een mogelijkheid tot heroverweging van de afwijzing van het verzoek om betalingsrechten van mei 2015 in ieder geval afhankelijk heeft gesteld van de melding van de splitsing van de maatschap (en overlegging van een afschrift van het civiele vonnis), zodat de splitsing van betalingsrechten, die nog niet had plaatsgevonden, kon worden uitgevoerd (hersteld).
5.3.3
Bij de stukken in onderhavig dossier bevond zich een “Melding overdracht of beëindiging agrarisch bedrijf” van 15 mei 2019 van de maatschap, waarbij een overdracht aan appellant van 28 maart 2014 wordt gemeld. Bij de categorie “overdracht van betalingsrechten” is vermeld “Nee, ik draag ze niet over” en bij de opmerkingen is opgenomen “
betalingsrechten zijn reeds administratief door ons overgedragen. Verder geen wijziging, mutatie hoeft niet plaats te vinden naar aanleiding van dit formulier. Dit formulier wordt nu nog ingediend (overdracht was in 2014), enkel op uitdrukkelijk verzoek van RVO […], dit nog als administratieve voorwaarde nodig om tot uitbetaling van de betalingsrechten te komen.” Een afschrift van het civiele vonnis is – voor zover het College bekend – niet overgelegd.
5.3.4
Appellant verkeerde kennelijk in de veronderstelling dat hij, door een bedrijfsoverdrachtsformulier te overleggen aan verweerder, het noodzakelijke zou hebben gedaan om de 97,99 toeslagrechten die hij in 2014 van de maatschap overgedragen heeft gekregen te laten registreren als betalingsrechten, zodat hij in 2019 alsnog zou kunnen beschikken over (die) betalingsrechten. Naar het oordeel van het College volgt dit niet uit de hiervoor aangehaalde communicatie met verweerder of de – overigens bestreden – uitlatingen van RVO na de zitting van 22 januari 2018. Uit de omstandigheid dat verweerder een bedrijfsoverdrachtformulier vroeg om de splitsing te registreren, kan niet meer worden afgeleid dan dat de splitsing moest worden gemeld. Op dat formulier kon dan de overdracht van betalingsrechten worden aangegeven. Dat appellant daaruit de conclusie trok dat de toeslagrechten op die wijze konden worden “omgezet” in betalingsrechten (en daarom op het formulier expliciet heeft opgenomen dat geen betalingsrechten werden overgedragen), moet voor zijn rekening blijven. Verweerder heeft voor appellant de mogelijkheid opengelaten de splitsing op een later moment, na het civiele vonnis, alsnog te melden. Afgezien van het feit dat appellant daar pas in 2019 gebruik van heeft gemaakt terwijl de splitsing volgens appellant in 2017 is geformaliseerd, heeft appellant zelf bij die melding aangegeven dat geen betalingsrechten werden overgedragen. Van strijd met het vertrouwensbeginsel is geen sprake.
5.4
Het College oordeelt dat verweerder de aanvraag van appellant om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 terecht heeft afgewezen. Strijd met artikel 1 van het EP doet zich niet voor, aangezien geen sprake is van 97,99 betalingsrechten die appellant zouden zijn ontnomen.
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellant ongegrond is.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. M. van Duuren en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.