ECLI:NL:CBB:2021:1096

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
21/151
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de uitbetaling van GLB-betalingen na opgelegde randvoorwaardenkorting

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de herberekening van zijn GLB-betalingen voor het jaar 2019, waarbij een randvoorwaardenkorting van 70% was opgelegd. De minister had de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling verlaagd en een bedrag van € 10.029,64 teruggevorderd. De appellant stelde dat hij niet akkoord ging met de opgelegde korting en dat hij zijn bezwaren schriftelijk had ingediend. Tijdens de zitting op 8 november 2021 heeft de appellant zijn situatie toegelicht, waarbij hij aangaf dat hij door de controles van de minister in financiële problemen was geraakt en niet in staat was het teruggevorderde bedrag te betalen.

Het College oordeelde dat de minister onvoldoende had gereageerd op de bezwaren van de appellant en dat de motivering van het bestreden besluit tekortschiet. Het College concludeerde dat de minister ten onrechte had afgezien van het horen van de appellant, omdat er geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. De uitspraak vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de minister opgedragen het betaalde griffierecht van € 178,- aan de appellant te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/151

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en vergroeningsbetaling van appellant voor het jaar 2019 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB herberekend, opnieuw vastgesteld en een bedrag van € 10.029,64 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 15 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2021. Appellant en zijn echtgenote zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Op 14 mei 2019 heeft verweerder de Gecombineerde opgave 2019 van appellant ontvangen, waarin appellant onder meer heeft gevraagd om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019.
1.2
Bij besluit 19 november 2019 heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellant voor het jaar 2019 vastgesteld op € 14.328,06.
1.3
Bij besluit van 12 mei 2020 heeft verweerder appellant een randvoorwaardenkorting van 70% opgelegd over het jaar 2019.
1.4
Verweerder heeft de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellant voor het jaar 2019 verlaagd naar € 4.298,42 vanwege de opgelegde randvoorwaardenkorting en in verband daarmee € 10.029,64 teruggevorderd.
2. Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard en op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien van het horen van appellant. Volgens verweerder zien de bezwaargronden uitsluitend op het besluit van 12 mei 2020. Dit besluit staat echter in rechte vast, omdat appellant daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Verweerder gaat dan ook uit van de juistheid van de opgelegde randvoorwaardenkorting, zodat het bedrag dat appellant ontvangt aan uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 terecht is verlaagd met deze randvoorwaardenkorting.
3. Appellant herhaalt in beroep dat hij het niet eens met de opgelegde randvoorwaardenkorting van 70% en de gang van zaken daaromheen. Appellant zegt dat hij zijn bezwaren tegen deze korting direct op papier heeft gezet en aan verweerder heeft toegestuurd. Hij stelt verder dat zijn bedrijf steeds door dezelfde (drie) personen is gecontroleerd en dat zij zijn bedrijf geheel ten gronde hebben gericht. Zij hebben al het vee bij hem weggehaald en omdat overal beslag op is gelegd, kan hij het teruggevorderde bedrag niet terugbetalen. Appellant voert in bezwaar en in beroep aan dat hij een en ander graag mondeling wil toelichten.
4.1
Het College gaat met verweerder ervan uit dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 12 mei 2020. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
4.2
Voor de motivering van het bestreden besluit verwijst verweerder slechts naar het besluit van 12 mei 2020, zonder dat hij daadwerkelijk reageert op wat appellant in bezwaar aanvoert. Weliswaar mag verweerder in beginsel uitgaan van de rechtmatigheid van een opgelegde randvoorwaardenkorting, maar – zoals verweerder ter zitting (ook) heeft erkend – in uitzonderlijke gevallen kan dat anders zijn. In dit geval is volstrekt onduidelijk op grond waarvan verweerder de hoogte van de randvoorwaardenkorting heeft vastgesteld op 70%. Het besluit van 12 mei 2020 somt weliswaar de overtreden randvoorwaarden met de bijbehorende kortingen op, maar maakt niet duidelijk op welke wijze verweerder tot een (totale) korting van 70% is gekomen, terwijl verweerder – daarnaar gevraagd – die duidelijkheid noch voorafgaand aan de zitting noch tijdens de zitting heeft verschaft. Gelet hierop had verweerder in deze procedure dienen te onderzoeken of hij de hoogte van de randvoorwaardenkorting wel juist heeft vastgesteld. Voorts heeft verweerder niet gereageerd op de door appellant gestelde betalingsonmacht, terwijl hij appellant tijdens een hoorzitting in bezwaar bijvoorbeeld had kunnen wijzen op de mogelijkheden van een betalingsregeling. Uit het voorgaande volgt dat de motivering van het bestreden besluit tekortschiet, dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en dat verweerder ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb heeft afgezien van het horen van appellant; van een kennelijk ongegrond bezwaar is geen sprake.
6. Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:2, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat het College geen mogelijkheden ziet om het geschil finaal te beslechten, zal het College verweerder opdragen om met in achtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Het College stelt daarvoor een termijn van tien weken.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op de bezwaren van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2021.
De voorzitter is buiten staat De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.