In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de herberekening van zijn GLB-betalingen voor het jaar 2019, waarbij een randvoorwaardenkorting van 70% was opgelegd. De minister had de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling verlaagd en een bedrag van € 10.029,64 teruggevorderd. De appellant stelde dat hij niet akkoord ging met de opgelegde korting en dat hij zijn bezwaren schriftelijk had ingediend. Tijdens de zitting op 8 november 2021 heeft de appellant zijn situatie toegelicht, waarbij hij aangaf dat hij door de controles van de minister in financiële problemen was geraakt en niet in staat was het teruggevorderde bedrag te betalen.
Het College oordeelde dat de minister onvoldoende had gereageerd op de bezwaren van de appellant en dat de motivering van het bestreden besluit tekortschiet. Het College concludeerde dat de minister ten onrechte had afgezien van het horen van de appellant, omdat er geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. De uitspraak vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de minister opgedragen het betaalde griffierecht van € 178,- aan de appellant te vergoeden.