ECLI:NL:CBB:2021:119

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
19/1381
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrechtenvaststelling en knelgevallenregeling in de melkveehouderij

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. De melkveehouder, appellant, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht op basis van de Meststoffenwet, waarin hij stelde dat zijn koeien na de verbouwing van zijn stal gezondheidsproblemen vertoonden door geo-biologische verstoring, wat leidde tot een lagere melkproductie. Het College oordeelde dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims over de gezondheid van de koeien en de impact op de melkproductie. Het College concludeerde dat de fosfaatrechtenvaststelling niet in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last voor appellant. De investeringen die appellant had gedaan, werden als niet navolgbaar beschouwd, gezien de omstandigheden rondom de afschaffing van het melkquotum en de verwachte maatregelen. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1381

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: C. Zieleman en mr. Y. Groen).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Op 30 maart 2018 heeft verweerder een melding bijzondere omstandigheden van appellant ontvangen.
Bij besluit van 20 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2020. Appellant heeft deelgenomen aan de zitting, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is, als deskundige, [naam 2] verschenen voor appellant. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw wordt, indien een landbouwer voor 1 april 2018, meldt en aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager (de 5%-drempel) is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, het fosfaatrecht bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellant exploiteert een melkveebedrijf. Op 6 september 2013 heeft appellant een financieringsovereenkomst met de bank gesloten voor een bedrag van € 1.520.000,- voor onder meer een investering in de bouw van een ligboxenstal en de aankoop van een melktank en melkquotum. In maart 2014 was de nieuwe stal gereed en zijn de koeien daarin gehuisvest.
2.2
Op 8 juli 2013 en op 14 januari 2014 heeft de gemeente [gemeente] een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer van appellant ontvangen. Bij besluit van 26 juli 2013 is aan appellant een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw-vergunning) verleend voor het houden van ten hoogste 155 melk- en kalfkoeien en 60 stuks jongvee. Op 19 september 2014 heeft appellant een (gewijzigde) Nbw-vergunning gekregen voor het houden van 148 melk- en kalfkoeien en 60 stuks jongvee.
2.3
Op 1 april 2012 hield appellant blijkens de gecombineerde opgave 2012 op zijn bedrijf 93 melk- en kalfkoeien en 36 stuks jongvee. Op de peildatum van 2 juli 2015 hield appellant op zijn bedrijf 117 melk- en kalfkoeien en 63 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 5.572 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het beroep van appellant op de knelgevallenregeling afwezen omdat de dierziekte onvoldoende is aangetoond en de 5%-drempel niet is gehaald.
Beroepsgronden
4.1
Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte zijn beroep op de knelgevallenregeling niet heeft gehonoreerd. Volgens appellant vertoonden de koeien na de verbouwing in de nieuwe stal een slechtere gezondheid en een lagere melkgift. Appellant stelt dat een geobiologische verstoring de lagere melkgift heeft veroorzaakt. Hij heeft ter onderbouwing daarvan verwezen naar een rapport van 16 november 2016 van Geo-Phiscis. Appellant voert aan dat voor de berekening van de 5%-drempel een vergelijking moet worden gemaakt tussen de melkproductie in het peiljaar 2015 en het jaar 2011. Volgens appellant is de melkproductie in 2011 representatief. Volgens appellant heeft verweerder bij de berekening van de 5%-drempel ten onrechte geen rekening gehouden met de melk die vanwege gebruik van penicilline in 2011 niet aan de fabriek is geleverd. In 2011 is 46.353 kg melk niet geleverd aan de fabriek. Door deze bij de geleverde productie van 882.044 kg in 2011 op te tellen, is de totale melkproductie in 2011 928.397 kg. Appellant heeft ter onderbouwing daarvan een berekening van zijn deskundige overgelegd en dierenartsrekeningen over de periode 2010-2012. Hieruit volgt volgens appellant dat het aantal fosfaatrechten door de verlaagde melkproductie wegens diergezondheidsproblemen in 2015 wel degelijk meer dan 5% lager is dan in 2011.
4.2.1
Appellant voert verder aan dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van zijn eigendom aantast. Appellant stelt zich op het standpunt dat het stelsel (met een enkele peildatum) niet voorzienbaar was. Appellant is voor 2013 begonnen met het maken van uitbreidingsplannen. Individuele melkveehouders konden destijds niet weten dat er nog meer bedrijven uitbreidingen voorbereidden, waardoor het fosfaatplafond zou worden overschreden. De melkveehouders zijn afgegaan op door de overheid opgestelde rapporten waaruit volgde dat grondgebonden groei de toekomst was. De voorzienbaarheid moet wat betreft appellant worden beoordeeld naar het inzicht op het moment van afschaffing van het melkquotum, rekening houdende met de ex-ante-evaluatie van het Planbureau voor de Leefomgeving en Wageningen University & Research en de conclusie die het kabinet in zijn brief van 12 december 2013 uit dit rapport trekt. Wat betreft de voorzienbaarheid zijn volgens appellant de uitspraken van het College over het fosfaatrechtenstelsel niet te rijmen met de uitspraken van het College over de Wet verantwoorde groei melkveehouderij (Wvgm). Appellant wijst erop dat het College in onder meer de uitspraak van 15 juni 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:149) heeft geoordeeld dat de beperking van de fosfaatproductie door de melkveefosfaatreferentie in de Wvgm ondanks de voorzienbaarheid van deze maatregel een onrechtmatige regulering van eigendom met zich meebrengt. Verweerder heeft bovendien zelf in de brief van 3 maart 2016 aangegeven dat hij kiest voor een peildatum van 2 juli 2015 omdat het fosfaatrechtenstelsel voor die datum niet voorzienbaar was. Daarnaast wordt er een faciliteit geboden voor starters. Indien het stelsel voorzienbaar zou zijn geweest, zou dat juist voor starters aanleiding moeten zijn niet te starten. Naar de mening van appellant is het meten met twee maten wanneer een starter wel compensatie krijgt, maar een bedrijfsopvolger niet.
4.2.2
Verder voert appellant aan dat er in zijn geval sprake is van een individuele en buitensporige last. Appellant heeft vóór de peildatum voor een bedrag van € 551.000,- geïnvesteerd in de bouw van een rundveestal. De melkproductie is daarna verminderd van circa 9.500 kg per koe vóór de ingebruikname van de stal naar circa 8.575 kg per koe in 2015. Na vele onderzoeken is gebleken dat de koeien hinder ondervonden van straling in de stal. Na behandeling door Geo-Phiscis is de melkproductie licht verbeterd. Na ingebruikname van de stal is ook de diergezondheid verslechterd. Het celgetal in de melk was abnormaal hoog en de koeien hadden te maken met klauwproblemen. Hierdoor had appellant in 2015 een relatief hoge afvoer van koeien en hield appellant niet het gewenste aantal koeien op de peildatum van 2 juli 2015. Het beroep op de knelgevallenregeling is niet gehonoreerd, omdat niet wordt voldaan aan de 5%-drempel. Dit neemt niet weg dat de daling in melkproductie appellant parten speelt. Met een volledige stalbezetting zou appellant 155 melk- en kalfkoeien kunnen houden, 30 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 30 stuks jongvee van 1 jaar en ouder. Uitgaande van een excretieforfait van 44,9 kg per koe zou de totale fosfaatproductie per jaar circa 7.905 kg bedragen. Met 2.333 kg fosfaatrechten minder is de melkopbrengst te laag om aan de investeringsverplichting te kunnen voldoen en zijn de inkomsten te laag geworden. Appellant ziet geen andere uitweg dan zijn bedrijf te verkopen.
4.2.3
Appellant stelt voor om onevenredig geraakte melkveehouders te compenseren met een toekenning van fosfaatrechten overeenkomstig 80 tot 85% van de productiecapaciteit (op basis van de stalcapaciteit voor melkkoeien en vast percentage jongvee). Zo blijft een mogelijkheid bestaan om te overleven, waarbij het gebrek aan fosfaatrechten voor een deel tot het ondernemersrisico blijft behoren.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het verzoek om toepassing van de knelgevallenregeling terecht heeft afgewezen. Volgens verweerder is een lagere melkproductie ten gevolge van een nieuwe stal geen bijzondere omstandigheid. De overgelegde dierenartsrekeningen tonen niet aan dat er op de peildatum van 2 juli 2015 sprake was van diergezondheidsproblemen op het bedrijf. Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat de door appellant opgegeven alternatieve peildatum van 31 december 2011 niet aansluit bij de gestelde bijzondere omstandigheid. De alternatieve peildatum ligt namelijk ruim voor het tijdstip waarop appellant de stal in gebruik heeft genomen, te weten maart 2014. Zodoende is er voor de berekening van de 5%-drempel geen aanleiding om af te wijken van de melkproductie uit het peiljaar 2015.
5.2.1
Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan.
5.2.2
Ook betwist verweerder dat op appellant een individuele en buitensporige last rust. Er is in het geval van appellant geen sprake van een bijzondere individuele omstandigheid die buiten zijn invloedssfeer lag. Verweerder stelt dat nu de wetgever voor bijzondere omstandigheden al in een regeling heeft voorzien, maar appellant niet voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen, niet kan worden volgehouden dat er al daarom sprake is van een individuele en buitensporige last. Volgens verweerder heeft appellant bovendien niet aangetoond dat hij op 2 juli 2015 beschikte over alle voor de uitbreiding benodigde vergunningen. In beginsel is er daarom geen ruimte om aan te nemen dat er sprake is van een schending van artikel 1 van het EP. Verweerder merkt daarnaast op dat appellant geen stukken heeft aangeleverd waaruit zijn investeringen blijken. Voor zover appellant wel de beschikking heeft over de benodigde vergunningen en wel heeft geïnvesteerd stelt verweerder zich op het standpunt dat de investeringsbeslissingen niet navolgbaar zijn. Met het oog op de voorzienbaarheid van nadere productiebeperkende maatregelen had appellant ten tijde van zijn investeringsbeslissingen een zekere mate van voorzichtigheid moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de opschaling in 2015 (en daarna) doorzetten voor hem meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich mee zou brengen. Verweerder stelt dat appellant bovendien niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een noodzaak bestond om (fors) uit te breiden. Verweerder wijst er op dat voor een deel van de uitbreiding, te weten voor (117 - 93 =) 24 melk- en kalfkoeien, wel rechten zijn verleend.
Beoordeling
6.1
Het beroep van appellant op de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw, slaagt niet. Met betrekking tot de door appellant aangevoerde buitengewone omstandigheid, namelijk dierziekte, spitst het geschil zich toe tot de vraag of sprake is van een diergezondheidsprobleem dat heeft geleid tot een lager vastgesteld aantal fosfaatrechten op de peildatum. De bewijslast hiervoor rust op appellant. Ten aanzien van de gestelde verslechterde weerstand van de koeien vanaf maart 2014 als gevolg van de geo-biologische verstoring wegens aardstralingen onder de nieuwe stal stelt het College vast dat appellant dit heeft gesteld, maar onvoldoende heeft aangetoond. Appellant heeft weliswaar dierenartsrekeningen overgelegd, maar deze zijn allemaal uit de periode 2010 tot 2012 en hebben dus geen betrekking op de gestelde gezondheidsproblemen vanaf maart 2014. Er is evenmin een dierenartsverklaring overgelegd. Bovendien blijkt uit de in bezwaar overlegde tabel dat de gemiddelde melkproductie per koe in 2011 op zijn hoogst was, namelijk 9.495 kg. In 2012 was deze 8.262 kg per koe en in 2013 8.581. De melkproductie liep dus al terug voor de ingebruikname van de stal in 2014. Zodoende heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat een geo-biologische verstoring heeft geleid tot diergezondheidsproblemen en een daling van de melkproductie. Voor zover appellant zich erop beroept dat er dieren zijn afgevoerd, is onvoldoende inzichtelijk gemaakt welke dieren zijn afgevoerd vanwege diergezondheidsproblemen.
6.2
Het betoog van appellant dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP, slaagt niet. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd. Dat de wetgever een onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds uitbreiders en anderzijds starters voor wie wel een speciale regeling in het leven is geroepen, behoort tot de beslisruimte van de wetgever (zie de uitspraak van 12 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:572). Wat betreft de stelling van appellant dat de uitspraken van het College over het fosfaatrechtenstelsel niet te rijmen zijn met de uitspraken van het College over de Wvgm, volgt het College deze stelling niet. Het College heeft weliswaar geoordeeld dat met de Wvgm een stelsel van maatregelen is ingevoerd dat gericht is op regulering van eigendom van melkveehouders en dat dit stelsel een inbreuk vormt op het recht op ongestoord genot van eigendom, maar appellant gaat er met zijn stelling aan voorbij dat het College in zijn uitspraak van 15 juni 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:149, onder 5.3.1 – 5.5.3) de maatregelen uit de Wvgm evenals het fosfaatrechtenstelsel verenigbaar acht met artikel 1 van het EP.
6.3
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.3.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.3.2
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.3.3
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat verder voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.3.4
Voor appellant komt de last als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel op basis van de hiervoor onder 6.3.2 weergegeven vergelijking neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 148 melk- en kalfkoeien en 60 stuks jongvee (zijnde de beoogde bedrijfsvoering aan de hand van de vergunde situatie) en de vastgestelde 5.572 kg fosfaatrecht, zijnde situatie op 2 juli 2015 (117 melk- en kalfkoeien en 63 stuks jongvee). Het College wil wel aannemen dat appellant door het fosfaatrechtenstelsel financieel (stevig) wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 6.3.3 is overwogen, draagt appellant zelf de risico’s die zijn verbonden aan zijn investeringsbeslissingen en kan hij de nadelige gevolgen van een door hem genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen. In wat appellant heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.3.5
In dat verband is van belang dat appellant wilde uitbreiden van 93 melk- en kalfkoeien en 36 stuks jongvee naar 148 melk- en kalfkoeien en 60 stuks jongvee. Appellant heeft daarom in 2013 geïnvesteerd in de bouw van een rundveestal. Appellant heeft de aan hem verleende Nbw-vergunningen voor de door hem beoogde uitbreiding overgelegd en heeft aangevoerd dat aan hem op 24 oktober 2013 een omgevingsvergunning voor de bouw van deze stal is verleend. Appellant heeft deze vergunning echter niet overgelegd. Appellant heeft wel meldingen op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer overgelegd maar niet is duidelijk voor welke dieraantallen deze meldingen zijn ingediend. Niet is dus gebleken dat appellant beschikte over alle voor de uitbreiding benodigde vergunningen. De beslissing om vóór 2 juli 2015 te investeren terwijl de melkveehouder op die datum nog niet de beschikking had over alle benodigde vergunningen is in de regel niet navolgbaar, omdat hij daarmee op het verkrijgen van een of meer van die vergunningen is vooruitgelopen. Het College heeft ook voor die gevallen geoordeeld dat in beginsel geen ruimte bestaat voor het aannemen van een individuele buitensporige last (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 9 januari 2019, hiervoor aangehaald, onder 5.5, van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.3.2, en van 17 september 2019, ECLI:NL:CBB:2019:435, onder 5.5). Voor zover moet worden aangenomen dat appellant beschikte over alle daarvoor benodigde vergunningen, overweegt het College als volgt. Gezien het tijdstip waarop de (zeer) forse investeringen zijn gedaan acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing vanaf 2009 te verwachten waren en waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Van een bedrijfseconomische noodzaak voor de gedane investeringen is niet gebleken. Voor zover appellant, met de stelling dat de vervanging van de oude stal noodzakelijk was en hij als gevolg daarvan moest uitbreiden omdat de investering anders niet rendabel zou zijn, heeft willen aanvoeren dat sprake was van een bedrijfseconomische noodzaak heeft hij dat niet aannemelijk gemaakt. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Vanaf 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellant had daarom ten tijde van zijn uitbreidingsplannen een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de uitbreiding voor hem meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen.
6.3.6
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellant. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. N.C.H. Vrijsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen