ECLI:NL:CBB:2021:259

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
19/1565
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van besluit over toewijzing betalingsrechten uit Nationale Reserve voor jonge landbouwers

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in het beroep van Maatschap [naam 1] tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het beroep betreft de afwijzing van een verzoek om herziening van een eerder besluit over de toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale Reserve voor jonge landbouwers. Het primaire besluit, genomen op 9 april 2019, wees het verzoek om herziening van het besluit van 18 april 2016 af. Dit besluit was eerder onherroepelijk geworden door een uitspraak van het College op 21 november 2017. De appellante stelde dat er nieuwe feiten waren, namelijk een wijziging in de inschrijving bij de Kamer van Koophandel op 19 november 2018, die terugwerkende kracht had tot 1 januari 2014. De minister stelde echter dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die niet eerder naar voren hadden kunnen worden gebracht. Het College oordeelde dat de wijziging in de inschrijving geen nieuw feit of veranderde omstandigheid was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om herziening niet evident onredelijk was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor appellanten om nieuwe feiten tijdig aan te voeren in bezwaar- en beroepsprocedures.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1565

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] MSc RA)
en

de minister van Landbouw. Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om herziening van het besluit van 18 april 2016 over de toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers afgewezen.
Bij besluit van 14 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt bij verweerder. Met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verweerder het bezwaarschrift doorgezonden naar het College ter behandeling als beroepschrift.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een pleitnota ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts zijn aan de zijde van appellante verschenen [naam 3] AA ( [naam 3] ) en [naam 4] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit van 18 april 2016 heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve 2015 voor jonge landbouwers afgewezen. Dit besluit is door de uitspraak van het College van 21 november 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:369) onherroepelijk geworden. Het College heeft in deze uitspraak voor zover hier van belang vastgesteld dat ten tijde van de aanvraag in het handelsregister stond ingeschreven dat de jonge landbouwers sinds 1 januari 2014 waren toegetreden tot de maatschap en dat uit die inschrijving niet bleek dat zij blokkerende zeggenschap hadden. In de uitspraak is ingegaan op de door appellante overgelegde overeenkomst van 25 september 2014 en op de in de bezwaarfase overgelegde overeenkomst, gedateerd januari 2016. De overeenkomst van januari 2016 voorzag in blokkerende zeggenschap, in tegenstelling tot de overeenkomst van 25 september 2014. Het College stelde vast dat ten tijde van de aanvraag de overeenkomst van 25 september 2014 gold. Dit betekende dat ten tijde van de aanvraag geen overeenkomst met blokkerende zeggenschap gold. Dat in de overeenkomst van januari 2016 was vermeld dat deze tot 1 januari 2014 terugwerkte, leidde niet tot een ander oordeel.
2. Appellante is van mening dat het besluit van 18 april 2016 dient te worden herzien, omdat de Kamer van Koophandel (KvK) op 19 november 2018 de inschrijving in het handelsregister heeft gewijzigd in die zin dat de bevoegdheid tot € 5.000,- voor alle maten is aangepast, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2014. De KvK heeft te kennen gegeven dat zij dit alleen in uitzonderlijke situaties doet en daarom kon deze informatie niet al in de eerdere bezwaar- en beroepsprocedure worden aangevoerd, zo stelt appellante. Daarnaast wijst zij op de verklaring van [naam 3] over de bevoegdheden van de jonge landbouwers. Deze verklaring betreft een nadere uiteenzetting van de gang van zaken destijds en bevestigt dat appellante de KvK direct heeft verzocht de onjuiste inschrijving te corrigeren op het moment dat verweerder appellante op die onjuiste inschrijving had geattendeerd.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, die niet al eerder door appellante naar voren hadden kunnen worden gebracht. Appellante had, op het moment dat de onjuiste inschrijving bij haar bekend was, de KvK kunnen verzoeken de inschrijving te wijzigen en dit in de eerdere bezwaar- en beroepsprocedure kunnen melden. Ook de verklaring van de getuige had appellante tijdens de eerdere bezwaar- en beroepsprocedure kunnen vragen en aanvoeren. Als al sprake zou zijn van een nieuw feit, dan nog zou een latere wijziging van de inschrijving bij de KvK en een wijziging van de maatschapsakte in 2016 niet veranderen dat ten tijde van de aanvraag in 2015 niet werd voldaan aan het vereiste van blokkerende zeggenschap.
4.1
Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden (artikel 4:6, eerste lid, van de Awb). Wanneer geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking (artikel 4:6, tweede lid, van de Awb).
4.2
Bij een verzoek om herziening geldt het uitgangspunt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er, zoals weergegeven onder 4.1, ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Als het bestuursorgaan – overeenkomstige – toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.3
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
4.4
Het College stelt vast dat verweerder in overeenstemming met zijn bestuurspraktijk in deze zaak toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Aan de orde is de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de wijziging op 19 november 2018 van de inschrijving in het handelsregister met terugwerkende kracht tot 1 januari 2014 niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
4.5
In zijn uitspraak van 21 november 2017 heeft het College vastgesteld dat ten tijde van de aanvraag uit de inschrijving in het handelsregister niet bleek dat de jonge landbouwers blokkerende zeggenschap hadden. Appellante was met dit feit in ieder geval tijdens de eerdere bezwaarprocedure en tijdens de beroepsprocedure die heeft geleid tot de uitspraak van 21 november 2017 bekend. In dat verband wijst het College op de besluiten van 25 juni 2016 en 24 oktober 2016 waarin aan appellante is medegedeeld dat de jonge landbouwers niet voldoen aan de vereiste blokkerende zeggenschap. Daarnaast heeft verweerder in zijn brief van 4 februari 2017 aan appellante medegedeeld dat in het handelsregister staat dat alle bedrijfsvoerders onbeperkt bevoegd zijn.
4.6
Gelet op het voorgaande is het College, met verweerder, van oordeel dat appellante gedurende de eerdere bewaar- en beroepsprocedure had kunnen aanvoeren dat de inschrijving in het handelsregister volgens haar onjuist was, waarna appellante in diezelfde procedure een verzoek had kunnen indienen bij de KvK tot het wijzigen van de inschrijving (met terugwerkende kracht) en hiervan melding had kunnen maken. De stelling van appellante dat de KvK alleen in uitzonderlijke situaties aanpassingen maakt met terugwerkende kracht en zij daarom deze informatie niet eerder had kunnen inbrengen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Niet gesteld of gebleken is dat appellante de onjuiste inschrijving niet eerder had kunnen inbrengen.
5. Ten overvloede merkt het College op dat de gewijzigde inschrijving geen hernieuwde toetsing rechtvaardigt, nu de gewijzigde inschrijving geen aanleiding kan geven tot een ander besluit dan waartoe het oorspronkelijke besluit strekt. Zoals het College heeft geoordeeld in de uitspraak van 21 november 2017 is de situatie ten tijde van de aanvraag van belang. Volgens de inschrijving in de KvK ten tijde van de aanvraag hadden de jonge landbouwers geen blokkerende zeggenschap en dit bleek ook niet uit de toen geldende overeenkomst (van 25 september 2014). Dit betekent dat de gewijzigde inschrijving in het handelsregister voor het onderhavige geschil niet van belang is, reeds omdat appellante de juistheid van die inschrijving niet kan aantonen door het overleggen van een schriftelijk vastgelegde overeenkomst met alle maten. De overeenkomst van 25 september 2014 bevat de desbetreffende bevoegdheidsbeperking immers niet.
6. Het voorgaande betekent dat het standpunt van verweerder dat appellante aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb ten grondslag heeft gelegd, juist is. Dit kan, gelet op het onder 4.2 en 4.3 weergegeven toetsingskader, de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 18 april 2016 in beginsel dragen. Dat is slechts anders indien het besluit om niet terug te komen van dat eerdere besluit evident onredelijk is. Daarover overweegt het College als volgt.
7. De (niet onderbouwde) stelling van appellante dat de toekenning van betalingsrechten uit de Nationale Reserve noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering en de toekomst van haar bedrijf, is op zichzelf onvoldoende zwaarwegend voor het oordeel dat het besluit van verweerder om voornoemd besluit van 18 april 2016 niet te herzien evident onredelijk is. Appellante heeft geen bijzondere feiten of omstandigheden gesteld die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat verweerder in dit geval minder belang moet toekennen aan de rechtszekerheid dan aan het (financiële) belang van appellante bij heroverweging van het besluit van 18 april 2016. Verweerder heeft het verzoek om herziening van appellante daarom mogen afwijzen.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2021.
De voorzitter is buiten staat De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.