ECLI:NL:CBB:2021:293

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
19/803
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling onder Meststoffenwet en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht op basis van de Meststoffenwet. De minister had op 5 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op 11.030 kg, maar appellante stelde dat zij recht had op een hoger fosfaatrecht van 14.419 kg, omdat zij tijdelijk minder melkvee hield door de realisatie van een natuurgebied. Het College oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij voldeed aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Het College concludeerde dat de bewijslast voor de stelling dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last oplegt bij appellante lag, en dat zij hierin niet was geslaagd. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Daarnaast heeft het College vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, was overschreden. Het College kende appellante een immateriële schadevergoeding toe van € 1.000,-, waarbij de schadevergoeding werd verdeeld tussen de verweerder en de Staat. De proceskosten werden ook toegewezen aan appellante, die recht had op een vergoeding van € 267,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/803

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J. Schmidt - Lo Fo Wong),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. H.M.J van Gellekom),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Op 9 februari 2018 heeft appellante een melding bijzondere omstandigheden gedaan als bedoeld in de Meststoffenwet met 1 oktober 2007 als ingangsdatum.
Bij besluit van 26 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de melding afgewezen en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde. Aan de zijde van appellante heeft [naam 3] , bedrijfsadviseur, telefonisch deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met het ingediende verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister, indien op een bedrijf op 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee werd gehouden of over minder fosfaatruimte werd beschikt door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur, op verzoek van de landbouwer het fosfaatrecht dat uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de wet, wordt vastgesteld. Ingevolge het tweede lid bedraagt de verhoging het aantal kilogrammen fosfaat waarvan de landbouwer aannemelijk heeft gemaakt dat deze zonder de in het eerste lid omschreven omstandigheden in de vaststelling van het fosfaatrecht zouden zijn betrokken. Het derde lid bepaalt dat deze verhoging niet plaatsvindt indien deze kleiner is dan 5 procent van het fosfaatrecht dat wordt vastgesteld uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de wet.
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij in [plaats] . Op 22 februari 2011 beschikte het bedrijf over 89 melkkoeien en 17 stuks jongvee. Het bedrijf wilde groeien naar 220 melkkoeien en 110 stuks jongvee. Op 10 juni 2013 is een financieringsovereenkomst gesloten voor een bedrag van € 1.354.087 voor o.a. de aankoop van landbouwgrond, de nieuwbouw van een ligboxenstal en renovatie van de bestaande stal. Op 30 oktober 2013 is een aannemingsovereenkomst gesloten. In 2013 is begonnen met de bouw van een nieuwe ligboxenstal en de renovatie van de oude ligboxenstal. De stallen waren respectievelijk op 22 juli 2014 en 15 maart 2015 gereed. In januari 2015 heeft appellante nog een boerderij gepacht.
2.2
Op 15 september 2011 is een omgevingsvergunning milieu verleend voor het vergroten van de melkveetak naar 220 melkkoeien en 110 stuks jongvee. Op 24 juni 2013 heeft de gemeente [plaats] een bouwvergunning verleend voor de bouw van een ligboxenstal. Op 9 maart 2015 is een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden en veranderen van de melkrundveehouderij.
2.3
Op 2 juli 2015 hield appellante 206 melk- en kalfkoeien en 184 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 11.030 kg en is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verhoging van het fosfaatrecht vanwege de aanleg van publieke infrastructuur (artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit) wijst verweerder af, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden.
Beroepsgronden
4.1
Appellante verzoekt al hetgeen eerder in de bezwaarfase is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen.
4.2
Appellante stelt dat de melding bijzondere omstandigheden ten onrechte is afgewezen. Het bedrijf van appellante ligt nabij het strandbad [plaats] , een rijksmonument. Appellante heeft in 2007 het plan opgevat om uit te gaan breiden en heeft met het oog daarop op 8 september 2008 een bouwvergunning verkregen. Door discussie met de gemeente [plaats] over de uitvoerbaarheid van het plan en de renovatieplannen voor het strandbad heeft appellante vertraging opgelopen. De gemeente [plaats] bevestigt in een brief van 7 februari 2018 dat appellante op het verzoek van de gemeente haar bouwplannen heeft gewijzigd waardoor zij haar nieuwe ligboxenstal uiteindelijk pas later heeft kunnen bouwen. Appellante heeft volgens de gemeente pas na verlening van de bouwvergunning op 23 juni 2013 kunnen bouwen. Volgens appellante was op 2 juli 2015 minder melkvee aanwezig door de realisatie van het natuurgebied strandbad [plaats] . Er bestaat direct verband tussen de wijziging van de bestemming van de landbouwgrond van het bedrijf en de te kleine veestapel. De weigering van verweerder om appellante meer fosfaatrechten toe te kennen dan de uiteindelijk toegewezen 11.030 kg - appellante wil in aanmerking komen voor 14.419 kg - is volgens appellante niet terecht. Appellante voldoet haars inziens aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling van artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit (realisatie natuurgebied). Appellante stelt dat de melding in verband met de realisatie van bovenvermelde natuurgebied ten onrechte niet is meegewogen in de bestreden beslissing.
4.3
Appellante heeft ter zitting (nogmaals) een uitdrukkelijk beroep gedaan op artikel 1 van het EP en gesteld dat er in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last (artikel 1 van het EP).
4.4
Appellante heeft ook aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder verzoekt het College voorbij te gaan aan de herhaalde en ingelaste gronden van bezwaar, omdat appellante niet heeft onderbouwd in welk opzicht, in haar visie, de reactie van verweerder in het bestreden besluit ontoereikend was. Verweerder verwijst naar de uitspraak van het College hierover van 4 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:391).
5.2
Verweerder stelt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit dat op het bedrijf op 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee werd gehouden of over minder fosfaatruimte werd beschikt door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur. Er was juist sprake van een forse toename van de veestapel op 2 juli 2015 ten opzichte van 1 oktober 2007 waardoor appellante niet voldoet aan de 5% drempel. Verweerder merkt op dat uit de jurisprudentie van het College volgt dat bij de beoordeling van de knelgevallenregeling geen rekening moet worden gehouden met niet gerealiseerde groei van een bedrijf.
5.3
Verder stelt verweerder dat uit het beroepschrift niet is gebleken dat appellante een beroep doet op artikel 1 van het EP. Mocht het College anderszins oordelen, dan verwijst verweerder naar zijn standpunt hieromtrent in het bestreden besluit waarin gemotiveerd wordt uiteengezet dat op appellante geen individuele en buitensporige last rust.
Beoordeling
6.1
Appellante heeft opgemerkt dat de gronden van bezwaar als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Omdat appellante daarbij niet heeft onderbouwd in welk opzicht, in haar visie, de reactie van verweerder in het bestreden besluit ontoereikend was, is deze opmerking echter onvoldoende om te spreken van een beroepsgrond waar het College op dient in te gaan (zie ook de uitspraken van het College van 4 oktober 2017, ECLI:NL:CBB:2017:391, onder 3, en 21 april 2015, ECLI:NL:CBB:2015:132, onder 3).
6.2
Het beroep van appellante op de knelgevallenregeling van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit slaagt niet. Daargelaten of artikel 72a ziet op situaties als de onderhavige, waarin sprake is van de renovatie van een rijksmonument, is niet gebleken dat is voldaan aan de voorwaarde dat appellante (als gevolg van de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur) op de peildatum 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee hield of over minder fosfaatruimte beschikte. Dat betekent dat appellante niet voldoet aan de toepassingsvoorwaarde van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit dat het fosfaatrecht minimaal 5% lager is dan zonder de bijzondere omstandigheid het geval geweest zou zijn. Anders dan appellante betoogt, hoefde verweerder geen rekening te houden met de nog niet gerealiseerde uitbreidingen. Daarvoor verwijst het College naar zijn uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4) en van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232). Deze beroepsgrond faalt.
6.3
De bewijslast dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt, ligt bij appellante. Appellante heeft daaraan niet voldaan nu zij in beroep (ter zitting) alleen heeft aangevoerd dát er sprake is van een zodanige individuele en buitensporige last en ter onderbouwing daarvan slechts heeft verwezen naar hetgeen zij in bezwaar heeft uiteengezet. Zoals uit hetgeen hiervoor onder 6.1 voortvloeit kan zij daarmee evenwel niet volstaan, zonder daarbij uiteen te zetten in welk opzicht de in het bestreden besluit dienaangaande gegeven motivering niet deugdelijk is. Nu zij dit heeft nagelaten, faalt ook deze beroepsgrond.
6.4
Over het verzoek van appellante om een veroordeling tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, overweegt het College als volgt.
6.4.1
Het College stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is verstreken. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt voor de verdeling van de schadevergoedingsplicht dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
6.4.2
De redelijke termijn is op 15 februari 2018 aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met dertien maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 1000,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en dat de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan verweerder als aan het College toe te rekenen.
6.4.3
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronden een periode van 8 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en is na afronden 5 maanden toe te rekenen aan de Staat. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 615,38 (8/13 x € 1.000,-) aan appellante en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 384,62 (5/13 x € 1.000,-) aan appellante.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Het College zal het verzoek om immateriële schadevergoeding toewijzen.
7.3
Het College zal verweerder en de Staat, ieder voor de helft, veroordelen in de proceskosten inzake het verzoek om schadevergoeding. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 267,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College

  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 615,38 aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 384,62 aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 133,50;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 133,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig in aanwezigheid van mr. M. Khababi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen