In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht op basis van de Meststoffenwet. De minister had op 5 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op 11.030 kg, maar appellante stelde dat zij recht had op een hoger fosfaatrecht van 14.419 kg, omdat zij tijdelijk minder melkvee hield door de realisatie van een natuurgebied. Het College oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij voldeed aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Het College concludeerde dat de bewijslast voor de stelling dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last oplegt bij appellante lag, en dat zij hierin niet was geslaagd. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.
Daarnaast heeft het College vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, was overschreden. Het College kende appellante een immateriële schadevergoeding toe van € 1.000,-, waarbij de schadevergoeding werd verdeeld tussen de verweerder en de Staat. De proceskosten werden ook toegewezen aan appellante, die recht had op een vergoeding van € 267,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.