In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in een beroep van een melkveebedrijf tegen de vaststelling van het fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante, een melkveehouderij, had in 2013 plannen opgevat om haar veestapel uit te breiden en had daarvoor een financieringsovereenkomst gesloten. De bouw van een nieuwe ligboxenstal begon in 2014, maar de benodigde omgevingsvergunning werd pas in 2015 verleend. Appellante stelde dat de beslissing om te investeren zonder alle vergunningen niet navolgbaar was en dat zij door het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last ondervond. Het College oordeelde dat de investeringsbeslissingen van appellante niet navolgbaar waren, mede gezien de waarschuwingen over de afschaffing van het melkquotum en de gevolgen daarvan. Het College concludeerde dat het fosfaatrechtenstelsel rechtmatig was en dat appellante niet had aangetoond dat zij een bijzondere omstandigheid had die haar situatie anders maakte dan die van andere melkveehouders. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar het College bepaalde dat het griffierecht aan appellante werd vergoed en dat verweerder in de proceskosten werd veroordeeld.