ECLI:NL:CBB:2021:406

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
20/710
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van opgelegde geldsommen op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een appellante, een maatschap die een melkveebedrijf exploiteert. De zaak betreft een verzoek om herziening van eerder opgelegde geldsommen op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De minister had aan appellante heffingen opgelegd voor verschillende periodes, maar appellante verzocht om herziening op basis van een grondgebonden bedrijf en een referentieaantal zonder korting. De minister heeft het verzoek afgewezen, omdat er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren.

De rechtbank heeft in haar overwegingen uiteengezet dat de Regeling is bedoeld om de fosfaatproductie te beperken en dat de heffingen zijn opgelegd aan melkveehouders die meer vrouwelijke runderen houden dan het referentieaantal. Appellante betoogde dat de minister ten onrechte de geldsommen niet ambtshalve had herzien, maar het College oordeelde dat de minister bevoegd was om het verzoek om herziening af te wijzen. Het College concludeerde dat het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het herzieningsverzoek in beginsel kon dragen.

Uiteindelijk oordeelde het College dat de weigering van de minister om terug te komen op de besluiten niet evident onredelijk was. De minister had een terughoudende gedragslijn voor het herzien van besluiten met formele rechtskracht en het College vond geen aanleiding om te oordelen dat de minister onterecht had gehandeld. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/710

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 april 2021 in de zaak tussen

maatschap [naam], te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
(gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.R. Alladin).

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2018 heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van
€ 2.124,00 voor periode 1, van € 2.200,00 voor periode 2, van € 8.482,00 voor periode 3, van € 10.522,00 voor periode 4 en van € 9.672,00 voor periode 5.
Bij besluit van 31 januari 2019 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 oktober 2018 niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen gronden van bezwaar zijn ingediend. Tegen dit besluit heeft appellante geen beroep ingesteld.
Op 11 november 2019 heeft appellante een verzoek om herziening van voormelde besluiten ingediend.
Bij besluit van 17 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om herziening afgewezen.
Bij besluit van 2 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2020. De gemachtigde van appellante en de gemachtigde van verweerder hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Verweerder heeft haar over alle vijf periodes geldsommen opgelegd. Hij is daarbij uitgegaan van een niet-grondgebonden bedrijf en heeft daarom het referentieaantal gekort met 4%.
Bij uitspraak van 1 oktober 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:468) heeft het College het beroep van appellante in de fosfaatrechtenzaak gegrond verklaard, omdat verweerder heeft erkend dat de fosfaatruimte onjuist is berekend.
Appellante heeft, onder verwijzing naar voormelde uitspraak, verzocht om herziening van de opgelegde geldsommen op basis van een grondgebonden bedrijf en een referentieaantal zonder de korting van 4%.
Verweerder heeft dit verzoek afgewezen. Hij heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Appellante betoogt dat verweerder de opgelegde geldsommen ten onrechte niet ambtshalve heeft herzien naar aanleiding van de onder 3 vermelde uitspraak. Volgens appellante blijkt uit die uitspraak dat haar bedrijf grondgebonden is. Zij voert aan dat verweerder niet heeft onderkend dat artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing is op besluiten waarbij geldsommen zijn opgelegd die uit de Regeling voortvloeien. Omdat is gebleken dat de aan appellante opgelegde geldsommen onjuist zijn, is verweerder gehouden die geldsommen aan te passen. Indien verweerder was uitgegaan van het juiste referentieaantal zonder de korting van 4%, was het totaalbedrag aan opgelegde geldsommen € 21.117,44 geweest in plaats van € 33.000,00, aldus appellante.
6.1.
Artikel 4:6 van de Awb luidt:
“1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.”
6.2.
Bij een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering door het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is (vergelijk de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781).
Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. Als het bestuursorgaan zulk beleid niet voert en het hierover in het besluit ook geen standpunt heeft ingenomen, dan zal de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen zodanig standpunt alsnog in te nemen (vergelijk de uitspraak van het College van 24 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:190).
6.3.
Anders dan appellante betoogt, is verweerder niet gehouden de geldsommen ambtshalve te herzien. Uit het overwogene onder 6.2 volgt dat verweerder bevoegd is tot herziening van een besluit. Dat is niet anders indien het gaat om besluiten waarbij op grond van de Regeling geldsommen zijn opgelegd.
Het College stelt vast dat verweerder in deze zaak in overeenstemming met zijn bestuurspraktijk toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Aan de orde is daarmee of verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat wat appellante aanvoert over de grondgebondenheid en het referentieaantal geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden betreft, omdat appellante dat eerder naar voren had kunnen brengen in de bezwaarprocedure over de opgelegde geldsommen. Appellante heeft daarvan afgezien door geen gronden van bezwaar in te dienen en geen beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar in te stellen. Een rechterlijke uitspraak kan naar vaste jurisprudentie in beginsel niet worden aangemerkt als een novum. Dat betekent dat verweerder zich ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verwijzing van appellante naar de uitspraak van het College in haar fosfaatrechtenzaak van 1 oktober 2019, ECLI:NL:CBB:2019:468, haar in deze procedure niet kan baten. Het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kan de afwijzing van het herzieningsverzoek in beginsel dragen, gelet op het toetsingskader dat hiervoor in overweging 6.2 is weergegeven.
6.4.
Het College is van oordeel dat de weigering om terug te komen van de besluiten niet evident onredelijk is. Verweerder heeft, onder verwijzing naar zijn vaste gedragslijn, toegelicht dat onherroepelijke besluiten in beginsel niet worden herzien. Hij hanteert een terughoudende gedragslijn voor het herzien van besluiten met formele rechtskracht. Anders dan appellante betoogt, is het niet terugkomen van een fout op zich niet evident onredelijk. Daarbij komt dat uit voormelde uitspraak in de fosfaatrechtenzaak van appellante niet kan worden afgeleid dat ook bij de vaststelling van de grondgebondenheid in het kader van de Regeling een fout is gemaakt. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat indien de in de fosfaatrechtenzaak gewijzigde fosfaatruimte zou worden betrokken bij de beoordeling van de grondgebondenheid in het kader van de Regeling, de conclusie nog steeds zou luiden dat het bedrijf van appellante niet-grondgebonden is. Aan dit verschil ligt ten grondslag dat bij de beoordeling van de grondgebondenheid in het kader van de Regeling, anders dan in het fosfaatrechtenstelsel, alleen wordt uitgegaan van vrouwelijke runderen. Niet is gebleken dat dit standpunt van verweerder onjuist is. Gelet op het voorgaande ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat de weigering van verweerder om terug te komen van de eerder genomen besluiten evident onredelijk is.
Het betoog slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema, in aanwezigheid van
mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
13 april 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.