In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 april 2021, zaaknummer 19/1150, staat de beoordeling van het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht werd vastgesteld. De minister had eerder op 5 januari 2018 het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.494 kg, maar na een heroverweging op 30 april 2019 werd dit recht opnieuw vastgesteld op 4.557 kg. Appellante betwistte dit besluit en stelde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde, vooral gezien haar investeringen in een nieuwe stal en de noodzaak om haar veestapel uit te breiden.
Het College overweegt dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het stelsel haar een buitensporige last oplegt. Het College wijst erop dat de investeringsbeslissingen van melkveehouders risico's met zich meebrengen en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. De beslissing van appellante om na de peildatum te investeren in een nieuwe stal, zonder rekening te houden met de invoering van het fosfaatrechtenstelsel, wordt als een ondernemersbeslissing beschouwd die voor haar rekening komt.
Uiteindelijk verklaart het College het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waarbij het fosfaatrecht van appellante wordt vastgesteld op 4.566 kg. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 2.136,-.