ECLI:NL:CBB:2021:417

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
20/281
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake subsidiabele landbouwgrond en GLB-betalingen

In deze zaak heeft de enkelvoudige kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen Melkveehouderij [naam] V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de aanvraag van appellante voor uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2019 op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De minister had bij besluit van 18 december 2019 de subsidiabele oppervlakte van perceel 14 vastgesteld op 1,19 hectare, omdat een deel van het perceel niet voldeed aan de voorwaarden voor subsidiabele landbouwgrond. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 17 februari 2020.

De kern van het geschil draait om de vraag of perceel 14 gedurende het gehele jaar als subsidiabele landbouwgrond kan worden aangemerkt. De minister stelde vast dat in het midden van het perceel een crossbaan was gelegen, waardoor dit deel niet als subsidiabele landbouwgrond kon worden aangemerkt. Appellante betwistte dit en voerde aan dat het perceel het gehele jaar voor landbouwactiviteiten in gebruik was geweest. De minister weerlegde deze stelling door te verwijzen naar lucht- en satellietfoto's die aantoonden dat het perceel niet in landbouwkundige staat verkeerde voor de aanvraagperiode.

Het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het perceel gedurende het gehele jaar als landbouwareaal kon worden aangemerkt. De uitspraak concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 april 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/281

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2020 in de zaak tussen

Melkveehouderij [naam] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ir. A.H.J. van der Putten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 17 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Met toestemming van partijen is een zitting achterwege gebleven, waarna het onderzoek is gesloten.

Overwegingen

1. Het geschil gaat over perceel 14, dat appellante in de Gecombineerde opgave 2019 voor 2,24 hectare (ha) heeft opgegeven. Verweerder heeft bij het (gehandhaafde) primaire besluit de subsidiabele oppervlakte van dit perceel vastgesteld op 1,19 ha, omdat het perceel of een deel hiervan niet voldoet aan de voorwaarden van subsidiabele landbouwgrond.
2.
In het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder, voor zover hier van belang, vastgesteld dat in het midden van perceel 14 een crossbaan is gelegen of de overblijfselen daarvan. Op dit areaal kunnen over het algemeen geen landbouwactiviteiten plaatsvinden, zodat dit deel van het perceel in zoverre niet als subsidiabele landbouwgrond wordt aangemerkt. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat hij het perceel in april 2019 opnieuw heeft ingezaaid, stelt verweerder dat de grond het gehele jaar als landbouwareaal moet kunnen worden aangemerkt en dat de grond voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Aan deze voorwaarde is niet voldaan, omdat het afgekeurde gedeelte van het perceel een deel van het jaar als crossbaan is gebruikt, aldus verweerder.
3. Appellante stelt daartegenover dat verweerder perceel 14 ten onrechte niet heeft aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Daartoe stelt appellante dat het afgekeurde deel van het perceel, dat door verweerder wordt aangemerkt als (voormalige) crossbaan, het gehele jaar voor landbouwactiviteiten in gebruik is geweest. In de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2019 is volgens appellante sprake geweest van voorbereidende werkzaamheden om het perceel voor landbouwactiviteiten geschikt te maken. Daarnaast wijst appellante erop dat op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling gedurende 90 dagen niet-landbouwactiviteiten mogen worden verricht. Deze periode van 90 dagen is in dit geval niet overschreden, aangezien de voorbereidende werkzaamheden van 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2019 hebben geduurd, aldus appellante.
4. De oppervlakte moet, om subsidiabel te zijn, ten eerste landbouwareaal zijn, ten tweede deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en ten derde worden gebruikt voor landbouwactiviteiten of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke activiteiten. Dit volgt uit artikel 32, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Onder “landbouwareaal” wordt verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten, aldus artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013. Arealen worden enkel als subsidiabele hectaren beschouwd indien zij, voor zover hier van belang, gedurende het gehele kalenderjaar voldoen aan de definitie van subsidiabele hectare, aldus artikel 32, vierde lid, van Verordening 1307/2013.
5. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat de crossbaan op of omstreeks 24 februari 2019 is ontmanteld. Verweerder wijst in dit verband naar de (winter-)luchtfoto van deze datum waaruit blijkt dat op de voormalige crossbaan voornamelijk zand ligt, en dat dit gedeelte – in het midden – van het perceel nog niet in landbouwkundige staat verkeert. Ook op de satellietfoto van 14 april 2019 is nog geen opkomend gewas te zien, alleen dat het perceel grotendeels gelijksoortig is bewerkt. Eerst op de satellietfoto van 15 mei 2019 is volgens verweerder een opkomend gewas te zien, ook op de contouren van de voormalige crossbaan. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze vaststelling niet juist is. In hetgeen appellante heeft gesteld ziet het College juist een bevestiging van de juistheid van de vaststelling van verweerder. Appellante heeft gesteld dat het gras op 1 april 2019 is ingezaaid. In de periode vóór april 2019 was geen sprake van landbouwareaal, omdat de activiteiten van appellante juist gericht waren op het geschikt maken van dit deel van het perceel voor landbouwkundig gebruik. Dit betekent, nu niet het gehele jaar sprake is geweest van landbouwareaal, dat perceel 14 niet kan worden aangemerkt als landbouwareaal in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013. Gelet hierop komt aan de stelling van appellante dat op een landbouwareaal gedurende 90 dagen niet-landbouwactiviteiten mogen worden verricht, geen betekenis toe (zie in dit verband de uitspraak van het College van 24 september 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:455)).
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.