ECLI:NL:CBB:2021:487

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
20/99
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidiabiliteit van landbouwpercelen en de toepassing van kortingen op basis van areaalaangifte

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 mei 2021, zaaknummer 20/99, staat de beoordeling van de subsidiabiliteit van landbouwpercelen centraal. Appellante, een zoogkoeienhouderij, had een aanvraag ingediend voor uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2019. De verweerder, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, had de aanvraag afgewezen op basis van de vaststelling dat de opgegeven percelen niet als subsidiabele landbouwgrond konden worden aangemerkt. Dit werd onderbouwd met de conclusie dat perceel 5 als park werd aangemerkt en de percelen 9 tot en met 14 en 21 als natuurterrein, gelet op hun verruiging en verstruiking.

De appellante betwistte deze conclusies en voerde aan dat perceel 5 voor meer dan 50% uit gras bestond en dat de andere percelen niet in de mate van verruiging waren die door de verweerder werd gesteld. Het College oordeelde dat de appellante zelf verantwoordelijk was voor het correct invullen van de Gecombineerde opgave en dat de feitelijke situatie van de percelen bepalend was voor hun subsidiabiliteit. Het College concludeerde dat de verweerder terecht had vastgesteld dat perceel 5 niet als blijvend grasland kon worden aangemerkt en dat de andere percelen ook niet als subsidiabel konden worden beschouwd.

Daarnaast werd een korting toegepast op de uitbetaling vanwege een te hoge areaalaangifte. De appellante voerde aan dat deze korting onterecht was, maar het College oordeelde dat de verweerder wettelijk verplicht was om deze korting toe te passen, gezien het grote verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de beslissing van de verweerder werd bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/99

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 mei 2021 in de zaak tussen

Zoogkoeienhouderij [naam] te [plaats] , appellante

(gemachtigde: A.B. Aman)
en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Anvelink en mr. A. Weken).

Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 16 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2021. Namens appellante zijn haar gemachtigde en P. ten Velde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Op 15 mei 2019 heeft appellante haar Gecombineerde opgave 2019 ingediend, waarin zij om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling heeft verzocht. Zij heeft daarbij 20 percelen opgegeven, met een totale oppervlakte van 34,24 hectare (ha). Appellante heeft deze percelen in gebruik van Landschap Overijssel.
2. Verweerder heeft de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 vastgesteld op € 1.488,41. Daarbij is verweerder uitgegaan van een geconstateerde oppervlakte van 13,09 ha. De percelen 5, 9 tot en met 14 en 21 (als afsplitsing van perceel 12) kunnen volgens verweerder niet als subsidiabele landbouwgrond worden aangemerkt: perceel 5 is een park en de percelen 9 tot en met 14 en 21, ‘De Doorbraak’ genoemd, zijn verruigd. Daarnaast heeft verweerder het bedrag aan basisbetaling gekort met € 8.273,78, omdat het verschil tussen de goedgekeurde en de aangevraagde oppervlakte meer dan 2 ha bedraagt.
Perceel 5
3.1
Appellante betwist dat perceel 5 als een park moet worden aangemerkt. Zij voert daartoe aan dat sprake is van een stuk blijvend grasland, in het verlengde van ‘De Doorbraak’, en dat het perceel voor meer dan 50% uit gras bestaat. Het perceel wordt begraasd door koeien en is afgesloten en omheind met stroomdraden om vee binnen de begrenzing te houden. De struiken op dit perceel worden periodiek gekapt door de eigenaar van de percelen, vanwege de extensieve begrazing. De bebouwing die te zien is op de luchtfoto’s betreft particuliere woningen. Appellante kan zich er in vinden als het pad wordt uitgesloten als subsidiabele grond. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat het pad op dit perceel is ontstaan doordat mensen uit de buurt daar lopen, formeel is dit echter geen wandelpad. Verder liggen er veel bladeren op het perceel, waardoor er bruine plekken te zien zijn op de luchtfoto’s.
3.2
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat perceel 5 een park is, omdat het wordt gebruikt voor recreatieve doeleinden. Het bestaat uit een smalle strook grond, die gelegen is tussen een woonwijk en openbaar water. Op het beeldmateriaal van het perceel is volgens verweerder te zien dat er een (wandel)pad over het perceel loopt dat via een houten hek vrij toegankelijk is. Daarnaast bestaat de vegetatie uit een afwisseling van gras, struiken en bomen die volgens verweerder kenmerkend is voor parken en openbaar groen.
Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat op perceel 5 geen sprake is van blijvend grasland of tijdelijk grasland, gelet op de aanwezige verruiging. Op de luchtfoto’s en het overige beeldmateriaal is volgens verweerder te zien dat, gelet op de kleur en structuur en de aanwezige bosschages en bomen, perceel 5 dusdanig is verruigd en verstruikt, dat er geen sprake is van overheersende grassen of andere kruidachtige voedergewassen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat er veel bomen staan op het perceel en daaronder geen gras staat. Het perceel heeft volgens verweerder geen groene, egale kleur.
3.3
In geschil is of verweerder de subsidiabele oppervlakte van perceel 5 op juiste wijze heeft vastgesteld.
3.4
Voor de vaststelling van het bedrag aan basisbetaling en de vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (hierna: Verordening 1307/2013). Onder 'landbouwareaal' wordt verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten (artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013). Onder 'blijvend grasland' wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen (artikel 4, eerste lid, onder h, van Verordening 1307/2013).
3.5
Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013).
3.6
De oppervlakte moet daarom, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54).
3.7
Volgens de ‘Handleiding percelen, landbouwgrond of niet volgens het GLB’, in de paragraaf ‘Oppervlakten die geen deel uitmaken van een perceel landbouwgrond’ is een park een groenvoorziening die op zichzelf staat en door de mens is ontworpen en aangelegd. Verder is in de handleiding vermeld dat een park een recreatieve functie heeft. De vegetatie van een park kenmerkt zich door afwisseling van gras, bomen, struiken, planten/bloemen en (wandel)paden. Het park is (beperkt) toegankelijk voor publiek, aldus de handleiding. Het College heeft reeds in zijn uitspraak van 4 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:637) geoordeeld dat deze uitleg van het begrip park niet onjuist is.
3.8
Het College stelt vast dat perceel 5 is gelegen tussen een woonwijk en openbaar water. Op de luchtfoto’s en de CycloMediabeelden is te zien dat dit perceel is afgerasterd en er een smal (wandel)pad over het perceel loopt. Ook is te zien dat de vegetatie uit een afwisseling van gras, struiken en bomen bestaat. Daarnaast is het gebied via het hek toegankelijk voor publiek. Om een perceel als park aan te merken dient echter ook sprake te zijn van een door de mens ontworpen en aangelegde groenvoorziening met een recreatieve functie. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat volgens hem het perceel een recreatieve functie heeft, omdat het perceel via een hek vrij toegankelijk is voor het publiek en mensen daar kunnen wandelen. Het College is van oordeel dat deze omstandigheden onvoldoende aanwijzingen bevatten om dit perceel als park aan te merken. Daartoe acht het College van belang dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een groenvoorziening die door de mens is aangelegd. Het (wandel)pad is, zoals appellante ter zitting heeft toegelicht, in de loop der tijd ontstaan doordat mensen daar lopen. Daarnaast acht het College de enkele aanwezigheid van een (wandel)pad onvoldoende voor de conclusie dat het perceel een recreatieve functie heeft. Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat perceel 5 niet als (onderdeel van een) park kan worden aangemerkt.
3.9
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van verweerder overweegt het College als volgt. Op de door verweerder overgelegde en ter zitting getoonde luchtfoto’s van perceel 5 is duidelijk te zien dat op dit perceel geen sprake is van overheersende grassen of andere kruidachtige voedergewassen. Daartoe acht het College van belang dat op het beeldmateriaal te zien is dat het perceel een overwegend bruine kleur heeft. Ook is op het beeldmateriaal te zien dat er weinig gras staat op het perceel en zijn er veel kale plekken zichtbaar. Gelet op het voorgaande en de aanwezige bosschages en bomen heeft verweerder terecht geconcludeerd dat perceel 5 dusdanig is verruigd en verstruikt dat het niet kan worden aangemerkt als blijvend grasland en dus niet als landbouwareaal. De enkele stelling van appellante dat dit perceel voor minder dan 50% uit andere gewassen dan gras bestaat, zonder nadere onderbouwing, acht het College onvoldoende om van het tegendeel uit te gaan.
3.1
De stelling van appellante dat het perceel wordt beweid kan er niet toe leiden dat dit perceel desondanks als subsidiabele landbouwgrond moet worden aangemerkt. Het College wijst in dit verband op hetgeen is bepaald in artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013. Om voor uitbetaling van betalingsrechten in aanmerking te komen , is het onvoldoende dat grond voor landbouwactiviteiten, zoals begrazing door vee, wordt gebruikt. De grond moet tevens landbouwareaal zijn. Daarvan is hier, zoals hiervoor overwogen, geen sprake.
3.11
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Percelen 9 tot en met 14 en 21
4.1
Appellante voert aan dat de verruiging op percelen 9 tot en met 14 en 21 ruim onder de 50% is. De aanwezige verruiging wordt periodiek afgemaaid en de begrazing moet ervoor zorgen dat deze wegblijft. In dat verband wijst appellante op de door haar ingebrachte foto’s van 8 januari 2020, waarop te zien is dat de verruiging zeer beperkt is. De afwijkende kleur van deze percelen ten opzichte van de omliggende percelen komt volgens appellante door het extensieve gebruik van haar percelen. Daarbij komt dat op de omliggende percelen voornamelijk één soort raaigras groeit, wat ook leidt tot een andere kleurschakering op de luchtfoto’s. Bovendien wordt op deze percelen geen mest toegediend, waardoor de kleurstelling duidelijk geler is dan de omliggende percelen die gebruikt worden voor de voeding van hoogproductief melkvee en die worden voorzien van zowel organische- als kunstmest. Ook de vegetatie van grassen en kruiden is ten opzichte van de omliggende percelen anders, omdat het de bedoeling is om hier meer biodiversiteit te krijgen. In beroep heeft appellante aanvullende foto’s ingebracht die dateren van 10 maart 2021. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat andere vergelijkbare percelen wel als subsidiabel landbouwareaal zijn aangemerkt, waardoor er sprake lijkt te zijn van willekeur. Zij verzoekt verweerder een veldinspectie te doen. De verklaring van appellante over deze percelen zoals opgenomen in het rapport van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) van
11 september 2019, waren gedaan in verband met haar aanvraag om uitbetaling van graasdierpremie. Deze verklaringen worden volgens haar ten onrechte betrokken bij de beantwoording van de vraag of deze percelen als subsidiabele landbouwgrond kunnen worden aangemerkt.
4.2
De percelen 9 tot en met 14 en 21 kunnen volgens verweerder niet worden aangemerkt als blijvend grasland of tijdelijk grasland. Op de luchtfoto’s en het overige beeldmateriaal is volgens verweerder te zien dat, gelet op de kleur en structuur en de aanwezige bosschages, de percelen dusdanig zijn verruigd en verstruikt, dat er geen sprake is van overheersende grassen of andere kruidachtige voedergewassen. Ten aanzien van de door appellante ingebrachte foto’s stelt verweerder dat hieruit niet kan worden afgeleid welk perceel het betreft en waar op het perceel deze foto’s zijn gemaakt. Voor zover verweerder iets kan afleiden uit deze foto’s, ziet hij voornamelijk ruigte. Daarnaast volgt uit het rapport van de NVWA dat de percelen 9 tot en met 14 en 21 geen landbouwpercelen zijn, maar natuurterrein, zoals ook is bevestigd door Landschap Overijssel. Ook blijkt uit het rapport dat appellante beaamt dat deze percelen niet subsidiabel zijn.
4.3
Het College stelt allereerst vast dat in het rapport van de NVWA van
11 september 2019 dat is opgesteld in het kader van een aanvraag om uitbetaling van graasdierpremie, de conclusie van de inspecteur is vermeld dat de in het geding zijnde percelen geen landbouwpercelen zijn maar een natuurterrein. Appellante heeft de inhoud van dit rapport op zichzelf niet betwist maar vindt dat dit haar niet kan worden tegengeworpen. Hoewel op grond van het voorgaande reeds zou kunnen worden geconcludeerd dat de in het geding zijnde percelen niet kunnen worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal, stelt het College eveneens vast dat deze conclusie geen onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit. Pas in het verweerschrift heeft verweerder deze conclusie uit het rapport van de NVWA - dat door appellante in beroep is overgelegd - betrokken bij de (nadere) onderbouwing van zijn standpunt. Dat de in het geding zijnde percelen volgens dit rapport een natuurterrein betreffen, kan daarom de afwijzing van de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling zoals opgenomen in het bestreden besluit niet rechtvaardigen.
4.4
Het College zal hierna ingaan op de vraag of de percelen 9 tot en met 14 en 21 voor meer dan 50% verruigd zijn, zoals door verweerder is geconcludeerd in het bestreden besluit.
4.5
Ten aanzien van de luchtfoto’s ziet het College in wat appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor de conclusie dat verweerder hier niet mocht volstaan met een beoordeling van haar percelen aan de hand van de luchtfoto’s. Die luchtfoto’s zijn voldoende nauwkeurig en appellante heeft geen concrete argumenten aangedragen die een duidelijke aanwijzing zouden kunnen opleveren dat de beoordeling van de percelen op basis van deze luchtfoto’s tot onjuiste of in ieder geval onbetrouwbare resultaten heeft geleid en dat een controle ter plaatse het geëigende middel zou zijn om tot een betere beoordeling te komen.
4.6
Op basis van de door verweerder overgelegde en ter zitting digitaal getoonde luchtfoto’s van de in het geding zijnde percelen stelt het College met verweerder vast dat, gelet op de vooral bruine en grijze kleuren, de zichtbare structuur van de percelen en de aanwezige bosschages, deze percelen dusdanig verruigd en verstruikt zijn dat daarop geen sprake is van overheersende grassen of andere kruidachtige voedergewassen. Daarbij acht het College van belang dat met name op de winterfoto’s duidelijk te zien is dat op de in het geding zijnde percelen relatief weinig gras staat en er veel kale plekken zichtbaar zijn. Wat betreft de structuur bevatten de percelen 9 tot en met 14 en 21 meer reliëf dan de omliggende groengekleurde percelen. Dat deze kleur- en structuurverschillen mogelijk zijn ontstaan door (extensieve) beweiding, het soort gras dan wel de kunstmest, doet niet eraan af dat deze percelen er op de luchtfoto’s verruigd uitzien.
4.7
Aan de door appellante overgelegde foto’s van de percelen komt niet de waarde toe die zij daaraan gehecht wenst te zien. Hoewel op deze foto’s gedeelten met grassen zichtbaar zijn, moet eveneens worden vastgesteld dat daarop verruiging en verstruiking is te zien. Bovendien valt uit deze foto’s niet af te leiden welk perceel het betreft en waar op het perceel deze foto’s zijn genomen. Daarbij komt dat de foto’s zijn genomen in 2020 en 2021 en om die reden niet zonder meer een representatief beeld geven over hoe de percelen eruit zagen in 2019. Dat de percelen van appellante extensief worden begraasd en er aldus landbouwactiviteiten op worden verricht, maakt niet dat sprake is van subsidiabele landbouwgrond, omdat geen sprake is van landbouwareaal. Dat verweerder andere vergelijkbare percelen als de in het geding zijnde percelen wel heeft goedgekeurd, kan niet ertoe leiden dat verweerder, in weerwil van hetgeen hiervoor over die percelen is geoordeeld, die percelen toch als subsidiabele landbouwgrond moet aanmerken.
Vertrouwensbeginsel
4.8
Appellante heeft ten aanzien van deze percelen voorts een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Zij voert daartoe aan dat zij de percelen conform het perceelregister van RVO heeft ingetekend en dat zij ook contact heeft gehad met een inspecteur van de NVWA en door hem is bevestigd dat de percelen binnen de referentielaag lagen. Appellante stelt dat zij op grond van de kaartlegenda van de RVO, het stroomschema voor grasland en de feitelijke situatie ter plekke erop mocht vertrouwen dat zij een juiste aanvraag deed. Door achteraf te stellen dat de kaartlegenda onjuist is, schendt verweerder het vertrouwensbeginsel, zo stelt appellante.
4.9
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de percelen ten tijde van de aanvraag in het perceelregister van RVO weliswaar als subsidiabel waren aangemerkt, maar dat dit niet leidend is. Daartoe stelt hij dat de percelen elk jaar opnieuw worden beoordeeld en de percelen bovendien in de loop van het jaar kunnen veranderen. De kaartlegenda waar appellante op wijst is niet doorslaggevend voor de vraag of een perceel als landbouwareaal moet worden aangemerkt. Verder wijst verweerder in dit verband op het NVWA-rapport, waaruit kan worden opgemaakt dat de inspecteur appellante heeft medegedeeld dat de in het geding zijnde percelen niet binnen de referentielaag horen, omdat het een natuurterrein betreft.
4.1
Het College stelt voorop dat appellante zelf verantwoordelijk is om de Gecombineerde opgave juist in te vullen (artikel 17, vijfde lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014)). Daarbij geldt dat de landbouwer de toestand van zijn percelen kent en weet welke percelen moeten worden opgegeven. De feitelijke situatie is van belang. Voor zover appellante betoogt dat zij aan het perceelregister en de kaartlegenda van de RVO, alsmede het stroomschema voor grasland en het (niet onderbouwde) gesprek met de inspecteur van de NVWA het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de in het geding zijnde percelen subsidiabel landbouwareaal betreffen, kan dit betoog reeds hierom niet slagen.
4.11
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de percelen 9 tot en met 14 en 21 terecht niet aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. De beroepsgronden slagen niet.
De korting wegens te hoge areaalaangifte
5.1
Verweerder heeft, gelet op het verschil van meer dan 2 ha tussen de door appellante aangevraagde en de door verweerder geconstateerde oppervlakte, op grond van artikel 19bis, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van
11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) een korting toegepast door de steun te berekenen op basis van de geconstateerde oppervlakte verminderd met anderhalf maal het verschil tussen de aangegeven en de geconstateerde oppervlakte.
5.2
Appellante stelt dat deze korting ontmoedigt en averechts werkt om in de toekomst doelen te behalen. Zij heeft deze korting bestreden met een beroep op het ontbreken van schuld en een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Het College overweegt hierover als volgt.
Schuld
5.3
Appellante voert aan dat zij de Gecombineerde opgave 2019 naar eer en geweten heeft ingevuld. Pas nadat appellante de Gecombineerde opgave had ingediend, werd door de inspecteur van de NVWA aan RVO verzocht de percelen buiten de referentielaag te plaatsen. Daarbij komt dat dit de eerste aanvraag is voor appellante. In haar geval is bovendien sprake van een niet-alledaagse situatie waarbij gronden aan haar in gebruik zijn gegeven om meer biodiversiteit te realiseren en de natuurwaarden in het landelijk gebied te verhogen. Daarbij komt dat verweerder de regelgeving anders interpreteert dan appellante. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat zij de inspecteur van de NVWA in het kader van de fysieke controle op 11 september 2019 heeft gevraagd wat zij moest doen met de percelen die niet binnen de referentielaag zouden horen, waarop hij haar had aangeraden om de beslissing van verweerder af te wachten.
5.4
Verweerder merkt allereerst op dat de situatie waarbij gronden in bruikleen dan wel pacht worden gegeven door een terreinbeherende organisatie met enige regelmaat voorkomt. De situatie van appellante is in zoverre niet bijzonder. Ten aanzien van het overige merkt verweerder op dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is om ervoor te zorgen dat de Gecombineerde opgave volledig en volgens zijn bedoeling wordt ingevuld en zich daarbij zo nodig laat bijstaan. Van een aanvrager mag ook worden verwacht dat hij zich goed informeert over de voor hem relevante wet- en regelgeving en het op de juiste wijze invullen van de vereiste informatie. Verweerder volgt de stelling van appellante dat hij de regelgeving anders interpreteert niet.
5.5
Voor zover appellante heeft willen betogen dat haar geen schuld treft en de korting daarom op grond van artikel 77, tweede lid, aanhef en onder d, van Verordening 1306/2013 achterwege zou moeten blijven, kan dit naar het oordeel van het College niet slagen. Zoals hiervoor, onder 4.10, is overwogen, is appellante zelf verantwoordelijk om de Gecombineerde opgave juist in te vullen. Het risico van overdeclaratie ligt dan ook bij de landbouwer zelf. De stelling van appellante dat dit haar eerste aanvraag betreft en zij op aanraden van de inspecteur van de NVWA het bestreden besluit heeft afgewacht, kan daar niet aan afdoen. Daarbij acht het College van belang dat indien appellante zou hebben getwijfeld over de vraag of de percelen al dan niet buiten de referentielaag horen, het op haar weg had gelegen om hierover duidelijkheid te krijgen door contact op te nemen met verweerder. Dit heeft zij nagelaten.
5.6
Verder acht het College hier nog van belang dat een steunaanvraag te allen tijde geheel of gedeeltelijk schriftelijk kan worden ingetrokken, tenzij de bevoegde autoriteit de begunstigde reeds in kennis heeft gesteld van gevallen van niet-naleving of indien zij hem heeft geïnformeerd over haar voornemen een controle ter plaatse te verrichten of indien een controle ter plaatse een niet-naleving aan het licht brengt. Dit volgt uit artikel 3, tweede lid, van Verordening 809/2014. Appellante had aldus – gelet op het verzoek van de inspecteur de percelen buiten de referentielaag te plaatsen - ook nog na 15 mei 2019 de Gecombineerde opgave schriftelijk kunnen wijzigen tot het moment dat het primaire besluit was genomen, in november 2019. Indien appellante, zoals zij stelt, niet op de hoogte was van de mogelijkheid haar steunaanvraag voor de in het geding zijnde percelen in te trekken, kan haar dat niet baten. Van appellante als professionele marktdeelnemer mag immers worden verwacht dat zij zich op de hoogte stelt van de op steunaanvragen toepasselijke regels.
Het evenredigheidsbeginsel
5.7
Appellante voert tot slot aan dat de sanctie zeer fors is en dat de korting gezien alle omstandigheden achterwege dient te blijven.
5.8
Verweerder stelt dat artikel 19bis, eerste lid, van Verordening 640/2014 bepaalt dat verweerder een korting moet opleggen wanneer het verschil tussen de goedgekeurde en aangevraagde oppervlakte meer dan 3% van het geconstateerde areaal of meer dan 2 ha bedraagt. In het geval van appellante betreft het een afwijking van 160,275%, waardoor verweerder terecht anderhalf keer het verschil als kortingsbedrag heeft opgelegd. Er kan niet worden afgeweken van de wettelijke verplichting om deze korting op te leggen.
5.9
Zoals hiervoor overwogen heeft verweerder de oppervlakte van de percelen correct vastgesteld. Omdat het verschil tussen de door appellante voor uitbetaling opgegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte meer dan 3% of meer dan 2 ha bedraagt (34,24 13,09 = 21,15 ha) was verweerder gehouden een administratieve sanctie in de vorm van een korting op te leggen. De door verweerder toegepaste korting volgt uit artikel 19bis van Verordening 640/2014 en is het gevolg van een overdeclaratie aan de zijde van appellante. Het beroep van appellante op het evenredigheidsbeginsel zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, kan niet slagen. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden, wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. De voorwaarden voor het toepassen van een korting vloeien rechtstreeks voort uit artikel 19bis van Verordening 640/2014. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging.
5.1
De beroepsgronden slagen niet.
Slotsom
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.