ECLI:NL:CBB:2021:531

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
19/1903
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechtenstelsel en individuele en buitensporige last voor veehouderij

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil over het fosfaatrechtenstelsel. Appellant, een veehouder, betoogde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legde. Hij had plannen om zijn veestapel uit te breiden, maar stelde dat de vertraging in de vergunningverlening en gezondheidsproblemen van een vennoot hem belemmerden. Het College oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last vormde. De vennootschap had in 2014 pas uitvoering gegeven aan de uitbreidingsplannen, terwijl het fosfaatrechtenstelsel al in 2018 van kracht werd. Het College concludeerde dat de investeringsbeslissingen van appellant niet navolgbaar waren, mede gezien de afschaffing van het melkquotum en de daarmee samenhangende risico's. De gezondheidsproblemen van de vennoot en de vertragingen in de vergunningverlening werden niet als bijzondere omstandigheden aangemerkt die de late investeringsbeslissingen rechtvaardigden. Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de belangen van het milieu en de volksgezondheid zwaarder wogen dan de belangen van appellant.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1903

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Groen).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van V.O.F. [naam 2] vastgesteld.
Verweerder heeft op 26 maart 2018 een melding bijzondere omstandigheden (ziekte van de ondernemer) ontvangen inzake het bedrijf.
Bij besluit van 25 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2021. Appellant is met bericht niet verschenen Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellant exploiteert een veehouderijbedrijf. Tot en met 31 december 2017 exploiteerde appellant het bedrijf als vennoot van de vennootschap onder firma V.O.F. [naam 2] en daarna als rechtsopvolger van deze vennootschap. Uit de gecombineerde opgaven 2011 en 2012 blijkt dat voor 1 april 2012 op het bedrijf zowel vleesvarkens als melkvee werden gehouden. Na 1 april 2012 werd alleen melkvee gehouden. Volgens de gecombineerde opgave 2014 werden op het bedrijf op 1 april 2014 101 melk- en kalfkoeien en 98 stuks jongvee gehouden.
2.2
Op 16 november 2010 is een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend op grond waarvan op het bedrijf 227 melk- en kalfkoeien, 98 stuks jongvee en 2.160 vleesvarkens gehouden konden worden. Op 6 maart 2014 is een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer gedaan voor het houden van 198 melk- en kalfkoeien en 99 stuks jongvee. Op 18 maart 2014 is omgevingsvergunning (bouw) verleend voor de bouw van een nieuwe melkrundveestal. Op 6 augustus 2014 is een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw-vergunning) verleend voor het houden van 198 melk- en kalfkoeien en 99 stuks jongvee.
2.3
Vanaf mei 2013 kampte de toenmalige vennoot, [naam 3] , gedurende enkele maanden met gezondheidsklachten.
2.4
Op 7 april 2014 is de toenmalige vennootschap een financieringsovereenkomst aangegaan voor een bedrag van € 1.630.000,- met het oog op onder meer de bouw van een stal, de verbouwing van de jongveestal en de aanschaf van melkrobots, melktank en overige stalinrichting. Op 17 april 2014 is een aanneemovereenkomst gesloten voor de bouw van een stal en sleufsilo voor een bedrag van € 590.000,-. Uit overgelegde facturen blijkt dat tussen april en oktober 2014 is geïnvesteerd in de bouw van een stal en de inrichting daarvan.
2.5
Op de peildatum, 2 juli 2015 werden op het bedrijf 119 melk- en kalfkoeien en 88 stuks jongvee gehouden.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van V.O.F. [naam 2] vastgesteld op 6.566 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Beroepsgronden
4.1
Appellant voert aan dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van zijn eigendom aantast omdat het veehouders dwingt zich te ontdoen van runderen die zij in eigendom hebben. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat niet is voldaan aan de onderzoeksverplichtingen die voortvloeien uit artikel 1 van het EP. Appellant stelt ook de noodzaak van de maatregelen van het fosfaatrechtenstelsel ter discussie. Niet is volgens appellant gebleken dat het behoud van derogatie noodzakelijk is om aan de Nitraatrichtlijn te voldoen. Ook was het stelsel niet voorzienbaar. Pas voor het eerst bij de brief van 2 juli 2015 heeft verweerder kenbaar gemaakt beperkende maatregelen te gaan invoeren.
4.2
Verder is er volgens appellant in zijn geval evident sprake van een individuele en buitensporige last. Appellant exploiteerde, destijds nog als vennoot van de V.O.F. [naam 2] een gemengd bedrijf met een melkveetak en een varkenstak. Geruime tijd voor de invoering van het fosfaatrechtenstelsel, al in 2009, zijn stappen gezet om het melkveebedrijf uit te bouwen en te moderniseren. Tegelijkertijd zou het varkensbedrijf worden afgebouwd om specialisatie mogelijk te maken en de arbeidsefficiency te verbeteren.
Appellant benadrukt dat de herstructurering van het bedrijf noodzakelijk was met het oog op vervanging van de bestaande verouderde bedrijfsbebouwing, omdat er onvoldoende stalruimte was, met het oog op dierenwelzijnseisen, duurzaamheid en toekomstbestendigheid en verbetering van de bedrijfsresultaten. Voor de uitbouw van het bedrijf waren tijdig alle benodigde overheidstoestemmingen verleend. Ook zijn onomkeerbare investeringsverplichtingen aangegaan – onder meer voor de bouw van een nieuwe stal –gericht op het houden van 198 melk- en kalfkoeien en 99 stuks jongvee.
Vanwege de herstructurering in 2011 is besloten om 503 varkenseenheden te verkopen en melkquotum terug te kopen. Omdat het vergunningentraject lang duurde is dat aangekochte melkquotum echter grotendeels niet benutbaar geweest. Toen de benodigde vergunningen verleend waren en de financiering rond was kon de bouw van de nieuwe stal nog niet starten. Vanwege de ziekte in 2013 van een toenmalige vennoot en de vader van appellant konden de bouwplannen voor de nieuwe stal pas in het voorjaar van 2014 weer worden opgepakt. Uitbreiding van de veestapel was in deze periode niet mogelijk vanwege de beperkte stalcapaciteit en risico op insleep van dierziekte. Door deze omstandigheden was de veestapel op de peildatum 2 juli 2015 nog niet op het met de investeringen beoogde peil.
Dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op het bedrijf legt blijkt volgens appellant uit de financiële rapportage van ABAB accountants en adviseurs van 6 juli 2018, waarin wordt uitgegaan van een stalcapaciteit van 140 melk- en kalfkoeien en 80 stuks jongvee. Verweerder plaatst volgens appellant ten onrechte kanttekeningen bij de uitgangspunten die in de rapportage worden gehanteerd. Ook gaat verweerder er volgens appellant ten onrechte van uit dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven een individuele en buitensporige last aan te nemen. Appellant verwijst in dit verband naar de uitspraak van het College van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:5) waarin van een vergelijkbare situatie sprake is. Er is namelijk ook in dit geval sprake van een begrijpelijke en reële beslissing om een intensieve veehouderijtak af te bouwen en te specialiseren in de melkveehouderij. De herstructurering vond fosfaatneutraal plaats omdat melkquotum is aangekocht. Bij fax van 12 maart 2021 heeft appellant onder overlegging van de beslissing van verweerder in een andere fosfaatrechtzaak tevens een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. In de betreffende zaak heeft de minister de late levering van dieren vanwege een hittegolf aangemerkt als situatie die zo knellend was dat hij heeft besloten het referentieaantal aan te passen met inachtneming van het aantal aangekochte runderen. Nu in het onderhavige geval ook sprake is van niet-gerealiseerde groei en de situatie van appellant –ziekte van de ondernemer – niet wezenlijk verschilt van een hittegolf is, zo betoogt appellant, hier sprake van gelijke gevallen.
4.3
Verweerder is volgens appellant tot slot ongemotiveerd voorbij gegaan aan de herstructurering en duurzame uitbreiding van het bedrijf, de aanleiding daartoe en de bijzondere omstandigheden op het bedrijf. De belangen van appellant zijn in het geheel niet gewogen. Verweerder ziet volgens appellant daarbij bovendien de uitspraak van het College van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:301) over het hoofd waar het betreft de herstructurering en duurzame uitbreiding van het bedrijf.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Verweerder heeft onderbouwd gesteld dat sprake is van een overschrijding van het mestproductieplafond en stelt zich op het standpunt dat dit de invoering van het fosfaatrechtenstelsel rechtvaardigt.
5.2
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat in dit geval geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Voor zover vanwege de investeringsbeslissingen uit het verleden moet worden aangenomen dat sprake is van een last die niet voor alle veehouders geldt, is daarmee nog niet aangetoond of gebleken dat de last buitensporig is. Ten aanzien van de investeringen die zijn gedaan in 2013, 2014 en 2015 wijst verweerder er, onder verwijzing naar jurisprudentie van het College, op dat het bedrijf in deze periode, voorafgaand aan de afschaffing van het melkquotum, de nodige voorzichtigheid had moeten betrachten omdat het stelsel toen voorzienbaar was. De gestelde noodzaak om de verouderde stal te vervangen is onvoldoende om deze beslissing als navolgbaar aan te merken volgens verweerder. Evenmin is relevant of de uitbreiding op duurzame wijze heeft plaatsgevonden. Voor mogelijke investeringsbeslissingen genomen na 2 juli 2015 geldt dat daarbij geen ruimte bestaat om een individuele en buitensporige last aan te nemen aangezien het stelsel toen kenbaar was. Van een noodzaak om de varkenstak af te stoten en zich volledig te richten op de melkveetak is volgens verweerder niet gebleken. Evenmin is gebleken van een bedrijfseconomische noodzaak om uit te breiden van 94 stuks melkvee en 81 stuks jongvee naar 140 stuks melkvee en 80 stuks jongvee of zelfs 198 stuks melkvee en 99 stuks jongvee. Verweerder stelt dat om het inkomensverlies uit de varkenstak te compenseren 109 melkkoeien zouden volstaan. Nu fosfaatrechten zijn toegekend voor 119 melkkoeien fosfaatrechten is het verlies aan inkomsten uit de varkenstak volgens verweerder ruimschoots gecompenseerd. Verweerder vindt tot slot dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd.
Beoordeling
6.1
Het betoog van appellant dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft het College al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd. Daarin is ook geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel in ieder geval ten doel heeft het milieu en de volksgezondheid te beschermen en te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn, waaronder de derogatiebeschikking, en meer in het bijzonder dat de nationale fosfaatproductie beneden het mestproductieplafond wordt gebracht. Deze doelstellingen zijn algemene belangen als bedoeld in artikel 1 van het EP. Voor zover appellant betoogt dat het fosfaatrechtenstelsel geen noodzakelijke maatregel is om de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn te bereiken faalt deze grond. Het College wijst hiervoor in het bijzonder op rechtsoverwegingen 6.5.1 tot en met 6.5.4, 6.7.3 en 6.7.5.4 van de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291).
6.2
Appellant heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.3.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.3.2
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.3.3
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.3.4
Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat hij daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht (in dit geval scenario C van het rapport van ABAB accountants en adviseurs van 6 juli 2018) aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.3.2 weergegeven en in zoverre enig inzicht biedt in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.3.5
In het geval van appellant komt de vergelijking die in 6.3.2 is beschreven, neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 198 melk- en kalfkoeien en 99 stuks jongvee (zijnde de beoogde bedrijfsvoering aan de hand van de vergunde dieraantallen) en de vastgestelde 6.566 kg fosfaatrecht, zijnde situatie op 2 juli 2015 (119 melk- en kalfkoeien en 88 stuks jongvee). Het College wil, mede gelet op de overgelegde rapportage, wel aannemen dat appellant door het fosfaatrechtenstelsel financieel (stevig) wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 6.3.3 is overwogen, draagt appellant zelf de risico’s die zijn verbonden aan zijn investeringsbeslissingen en kan hij de nadelige gevolgen van een door hem genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat appellant heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.3.6
In dat verband is van belang dat de vennootschap naar eigen zeggen weliswaar relatief vroeg het plan heeft opgevat om te gaan uitbreiden maar dat aan dat plan pas in 2014 uitvoering is gegeven. De Nbw-vergunning die nodig was voor de geplande uitbreiding van de veestapel naar een omvang van 198 melk- en kalfkoeien en 99 stuks, is pas op 6 augustus 2014 verleend. Ook pas in 2014 is geïnvesteerd in de groei van het bedrijf van 101 melk- en kalfkoeien en 87 stuks jongvee naar een omvang van 198 melk- en kalfkoeien en 99 stuks jongvee. In dat jaar is de financiering geregeld, zijn de aanneemovereenkomsten gesloten en is gestart met de bouw van de stal. Duidelijk is dat het bedrijf op de peildatum deze verdubbeling van de veestapel nog niet had kunnen realiseren
.Gezien het tijdstip waarop de investeringen zijn gedaan acht het College de beslissingen om te investeren in een verdubbeling van de veestapel, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Al in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Het bedrijf had daarom ten tijde van de investeringsbeslissingen een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de uitbreiding voor hem meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Het stroeve verloop van de vergunningverlening vormt wellicht een verklaring voor de late uitbreiding. Een bijzondere omstandigheid die maakt dat de late investeringsbeslissingen wel navolgbaar zijn is het echter niet. Vertragingen in het vergunningverleningstraject behoren namelijk tot het ondernemersrisico van het bedrijf. Ook de gezondheidsproblemen van de vennoot in 2013 geven geen aanleiding voor een andere conclusie. Niet is inzichtelijk gemaakt wat de concrete gevolgen van de gezondheidsproblemen zijn geweest voor uitvoering van de uitbreidingsplannen. Dat is te meer relevant omdat de omgevingsvergunning voor de nieuwe stal pas na de gezondheidsklachten, namelijk in maart 2014, is verleend.
Dat deze herstructurering – en tevens uitbreiding – niettemin noodzakelijk was vanwege de beëindiging van de varkenshouderij, is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Al in 2012 hield het bedrijf geen vleesvarkens meer. De keuze om toen al te stoppen met het houden van vleesvarkens, terwijl de benodigde vergunningen voor de geplande bedrijfsvoering nog niet waren verleend is een ondernemerskeuze, waarvan de gevolgen voor rekening van de ondernemer dienen te blijven. Bovendien heeft appellant niet onderbouwd dat een uitbreiding van deze omvang nodig was om het verlies van de varkenstak te compenseren. De argumenten die appellant verder geeft voor de uitbreiding, namelijk vervanging van de bestaande verouderde bedrijfsbebouwing, het creëren van voldoende stalruimte, dierenwelzijnseisen, duurzaamheid en toekomstbestendigheid en verbetering van de bedrijfsresultaten, betreffen allemaal aspecten die moeten worden gerekend tot gebruikelijke ondernemerskeuzes waar alle melkveehouders mee te maken hebben. Van een bedrijfseconomische noodzaak of andere dwingende redenen voor het doen van de investeringen is het College dan ook niet gebleken.
De vergelijking met de zaak waarin het College op 9 januari 2019 uitspraak heeft gedaan (ECLI:NL:CBB:2019:5) gaat niet op nu in die zaak de keuze om de varkenstak te beëindigen en de melkveetak uit te breiden was ingegeven door bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken. Ook is geen sprake van een vergelijkbare situatie als in de vóór de zitting door appellant aangedragen beslissing van verweerder. Daarvoor is van belang dat in die zaak aanleiding is gezien voor compensatie met het oog op een concreet aantal al aangekochte dieren, terwijl het hier gaat om de wens gecompenseerd te worden voor de uitbreiding die het bedrijf niet heeft kunnen realiseren.
6.3.7
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellant. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
6.4
Voor het oordeel dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of onvoldoende is gemotiveerd is geen aanleiding. Van een vergelijkbare situatie als in de uitspraak van het College van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:301) is geen sprake.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen