In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 juni 2021, betreft de zaak een beroep van appellante tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake het fosfaatrechtenstelsel. Appellante, een melkveehouderij, betoogt dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) en dat het haar een individuele en buitensporige last oplegt. De minister had eerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld en dit besluit herroepen, maar appellante is van mening dat de minister niet voldoende rekening heeft gehouden met de nadelige gevolgen van het besluit voor haar bedrijfsvoering.
Het College overweegt dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een individuele en buitensporige last ondervindt. Het College wijst erop dat de lasten die voortvloeien uit het fosfaatrechtenstelsel inherent zijn aan de ondernemersbeslissingen van appellante en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het stelsel een buitensporige last vormt. De situatie van appellante wordt niet als individueel afwijkend beschouwd ten opzichte van andere melkveehouders.
Het College concludeert dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de minister bij zijn afweging van de met het besluit te dienen doelen en de nadelige gevolgen voor appellante, op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aanleiding had moeten zien tot het verlenen van een ontheffing of het bieden van nadeelcompensatie. Wel erkent het College dat het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten in de bezwaarfase ten onrechte is afgewezen, waardoor het beroep gegrond wordt verklaard voor dat onderdeel. Het College vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin geen vergoeding voor de proceskosten in bezwaar is toegekend en veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante.