Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 juni 2021 in de zaak tussen
[naam BV] , te [plaats] , appellante
de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.
Procesverloop
Overwegingen
.Het College overweegt dat het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van het primaire besluit waartegen het bezwaar is gericht, bevoegd is tot het nemen van een beslissing op dat bezwaar (zie hoofdstuk 7 van de Awb). In artikel 5.2 van de Wwg is de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom (het primaire besluit) bij de minister gelegd, maar uit artikel 46, tweede lid, van de Grondwet volgt dat de staatssecretaris extern tot hetzelfde bevoegd is als “zijn” minister, in dit geval de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De staatssecretaris mocht daarom beslissen op het bezwaar tegen het primaire besluit van de minister. Het bestreden besluit is dus bevoegd genomen. Deze beroepsgrond slaagt niet
.
Verweerder heeft gesteld dat met de term “hersteltermijn”, blijkens de expliciet gegeven uitleg in het besluit, wordt bedoeld de “begunstigingstermijn” als beschreven in artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb. De termijn maakt onderdeel uit van de herstelmaatregel en staat niet in de weg aan het opleggen van een last onder dwangsom. De begunstigingstermijn is de periode waarin een overtreding niet leidt tot verbeurte van de last. Controle hoeft dan ook niet plaats te vinden.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond, voor zover daarin is gehandhaafd dat de begunstigingstermijn afloopt op 30 januari 2019;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- herroept in zoverre het primaire besluit, bepaalt dat de begunstigingstermijn afloopt op 12 februari 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 1.000,- aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante in bezwaar en beroep tot een bedrag van € 1.068,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante in verband met het door haar ingediende verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 267,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden.