ECLI:NL:CBB:2021:601

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
19/1635
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting GLB en verzoek om schadevergoeding afgewezen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante, een maatschap, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft een randvoorwaardenkorting van 20% die aan appellante was opgelegd op de rechtstreekse betalingen voor het jaar 2018, vanwege het (opzettelijk) niet-naleven van de verplichting om geen verboden lichamelijke ingrepen bij dieren te verrichten. De appellante heeft tegen het besluit van de minister bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Hierop heeft appellante beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 25 maart 2021 heeft het College het onderzoek geschorst om verweerder de gelegenheid te geven een herziene beslissing op bezwaar te nemen. Dit leidde tot een vervangingsbesluit op 7 april 2021, waarin de minister het eerdere besluit herroept en de randvoorwaardenkorting voor 2018 vervalt. Het College oordeelt dat de minister hiermee volledig aan appellante tegemoet is gekomen. Appellante heeft echter verzocht om schadevergoeding voor de stress en de kosten die het bestreden besluit met zich meebracht, maar dit verzoek werd afgewezen omdat het niet onderbouwd was.

Het College heeft uiteindelijk het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen belang meer was bij de beoordeling van het vervangingsbesluit. Wel is bepaald dat het door appellante betaalde griffierecht van € 345,- aan haar wordt vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de griffier was niet in staat de uitspraak te ondertekenen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1635

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 juni 2021 in de zaak tussen

[naam maatschap] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 20% op de aan appellante voor het jaar 2018 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 25 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante en verweerder hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021. Van de kant van appellante zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting heeft appellante verzocht om vergoeding van de door het bestreden besluit veroorzaakte schade.
Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen om een herziene beslissing op bezwaar te nemen en appellante in de gelegenheid te stellen daarop te reageren.
Bij besluit van 7 april 2021 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit vervangen en daarbij het primaire besluit herroepen. Appellante heeft een schriftelijke reactie gegeven op het vervangingsbesluit.
Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen de daartoe gestelde termijn van twee weken, verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Het College heeft vervolgens het onderzoek gesloten en bepaald dat uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.1
Op 26 maart 2018 heeft een toezichthoudend dierenarts van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) tijdens een ante-mortem keuring bij een slachthuis geconstateerd dat bij zeven schapen, afkomstig van het bedrijf van appellante, drie oormerken waren aangebracht. Er waren twee groene en één geel oormerk aanwezig. Van deze keuring zijn een rapport van bevindingen, gedateerd 26 maart 2018, opgemaakt en een proces-verbaal, dat is opgemaakt en op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte is ondertekend door de toezichthouders op 12 november 2018.
1.2
Naar aanleiding hiervan is het bedrijf van appellante op 6 november 2018 bezocht door een toezichthouder van de NVWA. Op 13 november 2018 is een rapport ‘Welzijn meldingen, dierenmishandeling, dierenverwaarlozing en algemene huisvestings- en verzorgingsnormen’ opgemaakt. Uit dit rapport blijkt dat de toezichthouder op basis van de bij het rapport van bevindingen gevoegde foto’s heeft vastgesteld dat er drie oormerken ter identificatie waren geplaatst in de oren van de schapen van appellante.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder een randvoorwaardenkorting van 20% opgelegd vanwege het (opzettelijk) niet-naleven van de verplichting geen verboden lichamelijke ingrepen bij dieren te verrichten. Het aanbrengen van een derde oormerk is een niet-toegestane lichamelijke ingreep bij dieren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit bestreden besluit beroep ingesteld.
2.1
Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het bestreden besluit vervangen door het vervangingsbesluit en het primaire besluit herroepen.
2.2
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging, of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
2.3
Verweerder heeft in het vervangingsbesluit uiteengezet dat, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 januari 2021 in de zaak C- 361/19 (ECLI:EU:C:2021:71), de randvoorwaardenkorting voor het jaar 2018 ten onrechte is opgelegd voor een niet-naleving die heeft plaatsgevonden in het jaar 2010. Dit betekent dat de randvoorwaardenkorting voor het jaar 2018 is komen te vervallen. Naar het oordeel van het College is verweerder hiermee volledig aan appellante tegemoetgekomen. Dat, zoals appellante in haar schriftelijke reactie heeft aangevoerd, verweerder zijn standpunt over de overtreding van artikel 2.8, eerste lid, onder a, van de Wet dieren ten onrechte heeft gehandhaafd en dat dit gevolgen kan hebben voor een eventuele herhaalde overtreding van dit artikel, levert voor appellante geen belang op. Voor zover verweerder immers in het vervangingsbesluit een standpunt heeft ingenomen over het overtreden van de daarin genoemde randvoorwaarde en dat standpunt aan nieuwe besluitvorming ten grondslag legt, kan appellante alsdan een rechtsmiddel aanwenden. Dat, zoals appellante verder heeft aangevoerd, verweerder in het vervangingsbesluit ten onrechte niet is ingegaan op de schuldvraag, zoals deze op de zitting van 25 maart 2021 aan de orde is gesteld, levert evenmin een dergelijk belang op, omdat verweerder heeft geoordeeld dat de randvoorwaardenkorting reeds om een andere reden niet in stand kan blijven.
2.4
Dit betekent dat appellante onvoldoende belang heeft bij beoordeling van het vervangingsbesluit, zodat geen beroep van rechtswege is ontstaan waarop nog dient te worden beslist.
3.1
Ingevolge artikel 6:19, zesde lid, van de Awb staat intrekking of vervanging van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
3.2
Appellante heeft gesteld schade te hebben geleden door het bestreden besluit. Omdat verweerder bij het vervangingsbesluit de onrechtmatigheid van het bestreden besluit en het primaire besluit heeft erkend, heeft appellante geen belang meer bij een vernietiging van het bestreden besluit. Het College verklaart dat beroep dan ook niet-ontvankelijk.
4. Over het verzoek van appellante om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door het bestreden besluit veroorzaakte schade wegens de stress die het bestreden besluit heeft veroorzaakt en de tijd en inspanningen die het voeren van een bezwaar- en beroepsprocedure haar heeft gekost, overweegt het College als volgt. Nu verweerder de onrechtmatigheid van het bestreden besluit en het primaire besluit heeft erkend, is sprake van een onrechtmatig besluit dat een grondslag kan vormen voor een verzoek om schadevergoeding. Omdat appellante haar verzoek om schadevergoeding evenwel op geen enkele wijze heeft onderbouwd, wijst het College dit verzoek af.
5. Reeds gelet op het door verweerder na het instellen van het beroep genomen vervangingsbesluit, bestaat aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed. Het College zal verweerder opdragen het door appellante in beroep betaalde griffierecht van € 345,- te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. A. Venekamp en mr. D. Brugman in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2021.
De voorzitter is buiten staat De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.