ECLI:NL:CBB:2021:619

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
20/750
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening fosfaatrecht en immateriële schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. De appellante, een maatschap, had eerder beroep ingesteld tegen besluiten van de minister die het fosfaatrecht vaststelden op basis van de Meststoffenwet. Na een eerdere uitspraak van het College op 24 december 2019, waarin het College oordeelde dat het fosfaatrecht onjuist was vastgesteld, heeft de minister het fosfaatrecht opnieuw vastgesteld. De appellante stelde dat de berekening van het fosfaatrecht onjuist was en dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last op haar legde. Het College oordeelde echter dat de minister het fosfaatrecht correct had vastgesteld en dat de beroepsgrond van appellante faalde. Daarnaast heeft het College het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij het College oordeelde dat de overschrijding volledig aan de minister was toe te rekenen. De appellante kreeg een schadevergoeding van € 1.500,- toegewezen en de proceskosten werden vastgesteld op € 267,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/750

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 2 augustus 2018 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I.
Bij uitspraak van 24 december 2019 heeft het College het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit I vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante.
Bij besluit van 27 maart 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit II.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht vastgesteld op 4.460 kg. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard omdat hij de dieraantallen in het primaire besluit niet juist had vastgesteld. Verweerder heeft het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht vastgesteld op 4.478 kg. Daarbij is verweerder uitgegaan van 83 melkkoeien (categorie 100), 36 stuks jongvee jonger dan 1 jaar (categorie 101) en 48 stuks jongvee van 1 jaar en ouder (categorie 102) op 2 juli 2015 (de peildatum). Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast.
1.2
Het College heeft in de uitspraak van 24 december 2019 geoordeeld dat verweerder het fosfaatrecht onjuist heeft vastgesteld. Ter zitting bleek dat partijen het er over eens waren dat het fosfaatrecht moet worden vastgesteld op basis van 87 melkkoeien (categorie 100), 36 stuks jongvee jonger dan 1 jaar (categorie 101) en 44 stuks jongvee ouder dan 1 jaar (categorie 102). Het College heeft het beroep daarom gegrond verklaard, het bestreden besluit I vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij hij moet uitgaan van de hiervoor genoemde dieraantallen.
1.3
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het fosfaatrecht vastgesteld op 4.440 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de in de uitspraak van 24 december 2019 genoemde dieraantallen. Door de toename van het aantal melkkoeien, is ook het gemiddelde aantal melkkoeien dat appellante in 2015 hield gewijzigd (van 83,3 naar 86,2). Dat laatste heeft weer geleid tot een wijziging in het excretieforfait (van 42,0 naar 40,6).
2.1
Appellante voert aan dat verweerder het fosfaatrecht onjuist heeft berekend, doordat hij van een onjuist gemiddelde aantal melk- en kalfkoeien in 2015 is uitgegaan. Naar aanleiding van de uitspraak van het College moeten 4 dieren, die op 13 juni 2015 op het bedrijf zijn aangevoerd, alsnog als melkkoe in plaats van als jongvee worden aangemerkt. Het gemiddelde aantal melkkoeien stijgt daardoor ook. Vanaf 13 juni 2015 waren er op 201 dagen 4 melkkoeien extra aanwezig. Op jaarbasis zijn dit 4 x 201 / 365 = 2,20 melkkoeien extra. Hierdoor daalt de gemiddelde melkproductie ook, wat leidt tot een excretieforfait van 41,3. Verweerder had het fosfaatrecht moeten vaststellen op 4.903 kg. Verweerder is uitgegaan van 5 extra melkkoeien, doordat hij heeft gekeken naar het verschil met het primaire besluit (82 melkkoeien). Hierdoor is sprake van een dubbeltelling. Als er moet worden uitgegaan van 5 extra melkkoeien over de periode 13 juni 2015 tot 31 december 2015, leidt dat tot gemiddeld 2,75 extra melkkoeien in 2015. Ook dan kom je uit op een excretieforfait van 41,3 en 4.903 kg fosfaatrecht.
2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het fosfaatrecht juist heeft vastgesteld. Anders dan appellante stelt kan het gemiddelde aantal dieren niet slechts worden verhoogd met het aantal toegenomen dieren. Verweerder berekent het gemiddelde aantal melkkoeien door het aantal dagen dat deze dieren in 2015 op het bedrijf aanwezig waren (dierdagen) te delen door 365 dagen. Het aantal dierdagen in 2015 bedraagt 31.478. Gedeeld door 365 dagen betekent dit dat het gemiddelde aantal melkkoeien in 2015 86,2 bedraagt. Van een dubbeltelling is geen sprake.
2.3
Het College is van oordeel dat verweerder het fosfaatrecht van appellante juist heeft vastgesteld. Zoals in het verweerschrift en ter zitting toegelicht, heeft verweerder het gemiddelde aantal melkkoeien berekend zoals hij dat in iedere zaak doet, namelijk aan de hand van de dierdagen. In de berekeningen die appellante heeft gemaakt, neemt zij de aantallen uit het vernietigde bestreden besluit I en het herroepen primaire besluit als uitgangspunt, zodat deze berekeningen reeds daarom onjuist zijn. De berekening van verweerder, die als bijlage bij het verweerschrift is gevoegd, is volledig inzichtelijk en in overeenstemming met de uitspraak van het College van 24 december 2019. Dat verweerder zijn berekening te laat en onvoldoende heeft onderbouwd, zoals appellante ter zitting heeft betoogd, volgt het College niet. Na ontvangst van het verweerschrift heeft appellante voldoende tijd gehad om te onderbouwen waarom de berekening van verweerder onjuist zou zijn, maar dat heeft zij niet gedaan. De beroepsgrond slaagt niet.
3. Appellante voert verder aan dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Over deze beroepsgrond heeft het College in de uitspraak van 24 december 2020 al uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven. Deze uitspraak heeft met betrekking tot deze beroepsgrond gezag van gewijsde gekregen tussen partijen. Deze beroepsgrond kan daarom niet nogmaals worden beoordeeld, tenzij er sprake is van gewijzigde feiten of omstandigheden die moeten leiden tot een uitzondering op het gezag van gewijsde. Nu het fosfaatrecht van appellante bij het bestreden besluit II is verlaagd, is sprake van een gewijzigde omstandigheid. De verlaging is echter zo gering, dat deze niet afdoet aan de gronden waarop het oordeel berust dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last zoals die is gemaakt in de uitspraak van 24 december 2020. Voor zover appellante nu argumenten aanvoert die ook al in het beroep tegen bestreden besluit I hadden kunnen worden aangevoerd en geen betrekking hebben op de gevolgen van de geringe verlaging van het fosfaatrecht bij bestreden besluit II worden die niet bij de beoordeling betrokken. Deze beroepsgrond faalt daarom opnieuw.
4.1
Ter zitting heeft appellante een verzoek gedaan om vergoeding van de immateriële schade die is ontstaan door de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2
Het College stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van EVRM is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Voor de verdeling van de schadevergoedingsplicht geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 8 februari 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met (afgerond) 16 maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 1.500,- schadevergoeding.
4.3
Bij de toerekening van deze termijnoverschrijding en de daarvoor toe te kennen schadevergoeding heeft te gelden dat in een geval als dit, waarin een besluit na een eerdere vernietiging opnieuw aan de rechter wordt voorgelegd, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter sprake is van een langere behandelingsduur bij de rechterlijke instantie, dan in overweging 5.2 genoemd, dan komt de periode waarmee die behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat.
4.4
Zowel de behandeling van het beroep tegen het bestreden besluit I als de behandeling van het beroep tegen het bestreden besluit II heeft korter geduurd dan anderhalf jaar. De overschrijding is daarom volledig aan verweerder toe te rekenen.
5.1
Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
5.2
Het verzoek om immateriële schadevergoeding zal worden toegewezen. Aanleiding bestaat verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het indienen van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 534,-).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.500,- aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2021.
De voorzitter en de griffier zijn niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.