1.5[naam BV] en [naam BV 3] verschillen van mening over de vraag op welke wijze de bedrijfstijd moet worden berekend ten behoeve van het TAVT als bedoeld in artikel 3.7.5a van de Tarievencode. Het geschil spitst zich toe op de uitleg van het begrip “totaal aantal afgenomen kWh’s per jaar” en welke definitie van het begrip “bedrijfstijd” in dat kader van toepassing is. Kort gezegd betoogt [naam BV] dat de verbruikte kWh’s mogen worden gesaldeerd met de geleverde kWh’s, terwijl volgens [naam BV 3] alleen de verbruikte kWh’s moeten worden gesommeerd. [naam BV] heeft zich tot ACM gewend met de vraag dit geschil te beslechten.
2. In artikel 29 van de Elektriciteitswet is voor zover van belang volgende bepaald.
"1. Het tarief waarvoor transport van elektriciteit zal worden uitgevoerd heeft betrekking op de ontvangst en het invoeden van elektriciteit door afnemers, ongeacht de plaats van ontvangst of invoeding van de elektriciteit en ongeacht de plaats van de aansluiting waar de elektriciteit op het Nederlandse net is ontvangen of ingevoed en op systeemdiensten.
2. Het tarief, bedoeld in het eerste lid, wordt in rekening gebracht bij iedere afnemer die elektriciteit ontvangt op een aansluiting op een net dat wordt beheerd door een netbeheerder. Het tarief kan verschillen voor verschillende afnemers, afhankelijk van het spanningsniveau van het net waarop de afnemer is aangesloten. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het tarief tevens in rekening wordt gebracht bij iedere afnemer die elektriciteit invoedt op een net dat wordt beheerd door een netbeheerder. In dat geval kan het tarief tevens verschillen voor het ontvangen of het invoeden van elektriciteit.
3. Het transporttarief wordt berekend per aansluiting. (…).
4. In aanvulling op het bepaalde bij of krachtens het eerste, tweede en derde lid, kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot het tarief waarvoor transport van elektriciteit zal worden uitgevoerd ten behoeve van bij die maatregel aan te geven afnemers dan wel voor daarbij te omschrijven transport van elektriciteit.
In de Tarievencode is voor zover van belang het volgende bepaald.
"Artikel 3.7.1
Met inachtneming van artikel 3.2.5 worden voor de bepaling van het transportafhankelijke verbruikers-transporttarief (TAVT) de volgende tariefcategorieën onderscheiden:
a1. EHS
a2. HS
b. TS
c. Trafo HS+TS / MS
(…)”
Artikel 3.7.5
De tariefdragers voor het TAVT voor verbruikers in de tariefcategorieën, genoemd in 3.7.1, onder a tot en met c, zijn:
a. kWgecontracteerd voor gecontracteerd transportvermogen ter dekking van 50% van de kosten die met toepassing van 3.6.3 worden toegerekend aan de in die tariefcategorieën genoemde netvlakken;
b. kWmaxper maand ter dekking van 50% van de kosten die met toepassing van 3.6.3 worden toegerekend aan de in die tariefcategorieën genoemde netvlakken.
Artikel 3.7.5a
De tariefdragers voor het TAVT voor verbruikers met een bedrijfstijd (totaal aantal afgenomen kWh’s per jaar / maximaal afgenomen vermogen per jaar) van maximaal 600 uur in de tariefcategorieën, genoemd in 3.7.1, onder a tot en met c, zijn:
a. 0,5 * kWgecontracteerd voor gecontracteerd transportvermogen;
b. kWmaxper week waarvoor het tarief gelijk is aan 18/52 * kWmax per maand.
(…)."
3. Bij het bestreden besluit heeft ACM opgemerkt dat de wijze waarop het “totaal aantal afgenomen kWh’s per jaar” moet worden berekend in de Tarievencode niet nader is gedefinieerd. De bedoeling van artikel 3.7.5a van de Tarievencode volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis daarvan. Uit de toelichting bij het Codewijzigingsbesluit 00-068 van 16 november 2004 blijkt dat artikel 3.7.5a van de Tarievencode is ingevoerd om een lager tarief te realiseren voor verbruikers die slechts een zeer beperkt aantal uren per jaar elektriciteit afnemen. Voor deze categorie afnemers is voorzien in een aangepast (lager) tarief, omdat het standaardtarief geen redelijke afspiegeling is van de kosten die deze afnemers veroorzaken. Hieruit volgt volgens ACM dat een saldering van de kWh’s niet aan de orde is, omdat dan ook verbruikers die veel verbruiken en produceren in deze lage categorie komen te vallen. Deze verbruikers nemen echter niet “slechts een beperkt aantal uren per jaar elektriciteit” af. Volgens ACM blijkt uit de letterlijke tekst van de bepaling ook dat het gaat om het “totaal aantal afgenomen kWh’s”. ACM leidt hieruit af dat dus niet is voorzien in een saldering met de terug geleverde kWh’s. Hieruit volgt dat eventueel terug geleverd vermogen niet wordt meegenomen in de hoogte van het totaal aantal afgenomen kWh’s per jaar”, aldus ACM.
ACM heeft verder vastgesteld dat het “maximaal afgenomen vermogen” door [naam BV] en [naam BV 3] op dezelfde manier wordt berekend. Bij die berekening wordt wél gesaldeerd, maar volgens ACM betekent het salderen van de kWmax niet automatisch dat ook de kWh’s gesaldeerd moeten worden.
4. [naam BV] heeft betoogd dat ACM uit een bijzin in artikel 3.7.5a van de Tarievencode opmaakt dat de bedrijfstijd moet worden bepaald door de hoeveelheid afgenomen elektriciteit per verbinding te sommeren. Volgens [naam BV] is deze interpretatie in strijd met de Elektriciteitswet en de daarop gebaseerde codes. [naam BV] meent dat bij het bepalen van de bedrijfstijd moet worden uitgegaan van het saldo van de energie-uitwisseling over de aansluiting. Uit artikel 29, eerste lid, van de Elektriciteitswet blijkt dat het tarief betrekking heeft op de ontvangst en het invoeden van elektriciteit door afnemers. Aangezien de ontvangst en het invoeden plaatsvindt via de aansluiting is saldering een gegeven. Volgens [naam BV] kan de formule uit artikel 3.7.5a (totaal aantal afgenomen kWh’s per jaar / maximaal afgenomen vermogen per jaar) geen afbreuk doen aan het uitgangspunt van de Elektriciteitswet dat de tarieven per aansluiting worden berekend. [naam BV] meent dat de formule niet uitsluit dat de bedrijfstijd wordt vastgesteld op basis van het saldo van de energie-uitwisseling over de aansluiting. Er vindt per saldo immers geen afname van elektriciteit plaats als [naam BV] in een meetperiode zowel elektriciteit afneemt als invoedt, het totaal aantal afgenomen kWh’s loopt dan immers niet op. [naam BV] heeft verder betoogd dat ACM ten onrechte meent dat de definitie van “bedrijfstijd” in de Begrippencode niet relevant is. Volgens [naam BV] heeft ACM niet onderbouwd waarom het begrip “bedrijfstijd” in het kader van de berekening van het TAVT anders moet worden geïnterpreteerd dan volgt uit het stelsel van de Elektriciteitswet en de daarbij behorende codes. [naam BV] heeft ten slotte betoogd dat het berekenen van de bedrijfstijd op basis van het saldo van de energie-uitwisseling over de aansluiting ook in overeenstemming is met het kostenveroorzakingsbeginsel. Zij voert daartoe aan dat het hebben van meerdere verbindingen op een aansluiting niets verandert aan de belasting van het net en ook niet leidt tot hogere kosten voor het transport van elektriciteit. Het standpunt van ACM dat [naam BV 3] kosten maakt voor het transport van elektriciteit tussen de verbindingen en deze kosten daarom in rekening mag brengen bij [naam BV] is in strijd met het uitgangspunt dat de Elektriciteitswet dat het transporttarief per aansluiting wordt berekend. [naam BV] wijst in dit verband op een arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2007 in een zaak van ProRail (ECLI:NL:HR:2007:AZ4063). In het geval van [naam BV] is per centrale sprake van één aansluiting en zijn de verschillende verbindingen per aansluiting galvanisch met elkaar verbonden. Volgens [naam BV] leidt dit ertoe dat [naam BV] , anders dan het geval was bij ProRail, geen hogere kosten veroorzaakt voor [naam BV 3] dan wanneer [naam BV] ’s aansluitingen elk uit één verbinding zouden bestaan. In het feit dat de aansluitingen van [naam BV] uit meerdere verbindingen bestaan, kan dan ook geen rechtvaardiging worden gevonden voor het in rekening brengen van een hoger TAVT. 5. Het College oordeelt als volgt.