ECLI:NL:CBB:2021:631

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
19/554
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van fosfaatrechten en beëindiging van een landbouwbedrijf

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van fosfaatrechten aan een appellant die zijn jongveeopfokbedrijf had beëindigd. De appellant had op 1 januari 2018 geen actief bedrijf meer, wat volgens artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) een voorwaarde is voor het verkrijgen van fosfaatrechten. De appellant had eerder fosfaatrechten gekregen, maar deze werden herzien en vastgesteld op 0 kg, omdat hij op de peildatum geen actief bedrijf meer voerde. De appellant voerde aan dat hij recht had op fosfaatrechten voor de dieren die hij op 2 juli 2015 hield, maar het College oordeelde dat deze grond niet slaagde, omdat de wetgeving in dit geval geen recht op toekenning van fosfaatrechten toestond. Het College oordeelde verder dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden en kende de appellant een schadevergoeding van € 1.000,- toe. De uitspraak concludeerde dat het beroep tegen het bestreden besluit en het vervangingsbesluit ongegrond was, en dat de Staat de proceskosten van de appellant diende te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/554

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2021 in de zaak tussen

[naam onderneming] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: J.A. Rietveld),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. H.S. de Lint),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het eerder bij besluit van 13 januari 2018 vastgestelde fosfaatrecht van appellant herzien en lager vastgesteld.
Bij besluit van 14 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 9 april 2021 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder – voor zover hier van belang – het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, het besluit van 13 september 2018 herroepen en het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 0 kg.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
Feiten
2. Appellant exploiteerde een jongveeopfokbedrijf. Op 9 maart 2017 heeft appellant een melding bij verweerder gedaan dat het bedrijf per 15 november 2016 is beëindigd.
Besluiten van verweerder en omvang van het geschil
3.1
Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant aanvankelijk vastgesteld op 251 kg. Bij het primaire besluit heeft verweerder dit besluit herzien en het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 22 kg. Verweerder is er daarbij vanuit gegaan dat appellant op de peildatum 1 stuks jongvee in diercategorie 101 hield op zijn bedrijf. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten. Hangende beroep heeft verweerder bij het vervangingsbesluit het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 0 kg. Hij is er daarbij van uitgegaan dat appellant op het moment van inwerkingtreding van het fosfaatrechtenstelsel op 1 januari 2018 geen actief landbouwbedrijf meer had.
3.2
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het bestreden besluit mede betrekking op het vervangingsbesluit.
Beroepsgronden
4.1
Appellant heeft geen inhoudelijke gronden gericht tegen de conclusie van verweerder dat appellant op 1 januari 2018 geen actief landbouwbedrijf meer voerde. Desondanks stelt appellant aanspraak te maken op fosfaatrechten voor dieren die hij hield op 2 juli 2015. Te meer omdat verweerder pas zo laat heeft geconcludeerd dat hem geen fosfaatrechten toekomen. Hij heeft namelijk na de aanvankelijke toekenning, fosfaatrechten verkocht en kan als gevolg daarvan mogelijkerwijs nog schade lijden.
4.2
Appellant voert dan ook aan dat verweerder ten onrechte geen fosfaatrecht heeft vastgesteld voor 11 stuks vrouwelijk jongvee van een jaar en ouder die hij op 2 juli 2015 hield. Appellant wijst er op dat hij ieder voorjaar een aantal dieren kocht om deze op te fokken en deze in het najaar weer te verkopen. Hij liet de dieren grazen, ze werden niet afgemest. De dieren waren dan ook bestemd om te gaan kalven en moeten worden aangemerkt als melkvee in de zin van de Meststoffenwet waarvoor fosfaatrechten moeten worden toegekend. Het fosfaatrechtenstelsel (in het bijzonder voor zover het betreft niet-melkleverende bedrijven) tast volgens appellant het ongestoord genot van zijn eigendom aan. De nadelige gevolgen van de herbeschikking en de afwijzing overdracht fosfaatrechten zijn voor appellant niet evenredig met het doel van het bestreden besluit. Appellant voert voorts aan dat verweerder ten onrechte heeft besloten het fosfaatrecht dat eerder aan hem is toegekend met terugwerkende kracht in te trekken. Hij betoogt dat hij tot het moment van de wijziging van het fosfaatrecht bij het bestreden besluit recht heeft op eerder toegekende fosfaatrechten.
4.3
Appellant heeft een gelijktijdig met het beroep gedaan verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming bij brief van 30 april 2021 ingetrokken omdat appellant (nog) geen schade heeft geleden.
4.4
Ten slotte verzoekt appellant hem een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt van verweerder
5. Verweerder heeft bij het vervangingsbesluit het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 0 kg. Verweerder heeft daartoe besloten omdat appellant zoals blijkt uit het door appellant ingevulde formulier (melding bedrijfsbeëindiging en combiformulier) zijn bedrijf heeft beëindigd per 15 november 2016 en derhalve op 1 januari 2018 geen actief bedrijf meer had. Ook heeft appellant sinds dat moment geen inschrijving meer in de Kamer van Koophandel en heeft hij in 2016 9 van de 11 nog op het bedrijf aanwezige dieren afgevoerd naar de slacht en de 2 overige dieren afgevoerd naar twee verschillende melkveehouders. In 2016 heeft appellant alleen nog een perceel grasland opgegeven, en daarna niet meer. Ook heeft appellant na toekenning van fosfaatrechten deze direct geprobeerd door te verkopen. Uit deze omstandigheden blijkt volgens verweerder dat geen sprake meer was van een actieve bedrijfsvoering. Uit artikel 23, derde lid, van de Msw volgt dat alleen fosfaatrechten worden toegekend aan een bedrijf dat op de datum van inwerkingtreding van het fosfaatrechtenstelsel, op 1 januari 2018, nog actief was. Nu appellant op 1 januari 2018 geen actief bedrijf meer had kan hij volgens verweerder geen recht doen gelden op fosfaatrechten voor de per peildatum aanwezige dieren.
Beoordeling
6.1.1
Appellant bestrijdt niet dat op 1 januari 2018 geen sprake was van een actief bedrijf. Het College gaat daar dan ook van uit. Uit artikel 23, derde lid, van de Msw en de toelichting daarop volgt dat alleen fosfaatrechten worden toegekend aan een bedrijf dat op de datum van inwerkingtreding van het fosfaatrechtenstelsel, op 1 januari 2018, nog actief was (zie ook de uitspraak van het College van 26 januari 2021, ECLI:NL:CBB:2021:66). Dit betekent dat landbouwers die tussen de datum van aankondiging van het stelsel, te weten 2 juli 2015, en de datum van inwerkingtreding van het stelsel zijn gestopt met het voeren van een bedrijf geen fosfaatrecht krijgen toegekend voor de dieren die zij op 2 juli 2015 hielden. Gelet hierop heeft verweerder in het vervangingsbesluit terecht geen fosfaatrechten toegekend aan appellant.
6.1.2
Voor zover appellant betoogt dat hij, ondanks dat hij zijn bedrijf op het moment van inwerkingtreding van het fosfaatrechtenstelsel had beëindigd, toch aanspraak maakt op fosfaatrechten voor de dieren die hij op 2 juli 2015 hield slaagt deze grond niet omdat hij zich daarbij richt tegen het wettelijk voorschrift van artikel 23, derde lid, van de Msw. Zoals hierboven is overwogen staat die bepaling in dit geval aan de toekenning van fosfaatrechten in de weg. Dat, zoals appellant op de zitting heeft aangevoerd, er geen gevaar is voor dubbeltelling van fosfaatrechten kan, daargelaten of dat juist is, er niet toe leiden dat er een recht op toekenning van fosfaatrechten ontstaat.
Aan de beoordeling van de beroepsgronden van appellant over de dieraantallen op 2 juli 2015 en de vraag of het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van zijn eigendom aantast komt het College dan ook niet toe.
6.1.3
Het College overweegt verder dat verweerder bevoegd was om de eerdere besluiten waarbij fosfaatrechten aan appellant zijn toegekend te herzien. Zoals het College onder meer in de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:301, onder 3.2.1 en 3.4.1) heeft overwogen, gaat de rechtspraak ervan uit dat ook zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag de bevoegdheid bestaat tot het wijzigen of intrekken van een onjuist besluit. Het bestuursorgaan dat de bevoegdheid heeft een besluit te nemen heeft dan ook de bevoegdheid dat besluit te wijzigen of in te trekken. Waar verweerder beschikt over de bevoegdheid tot het vaststellen van het fosfaatrecht, is hij ook bevoegd tot het verlagen van dit fosfaatrecht. Die bevoegdheid staat los van het ingestelde beroep en het gebruik van die bevoegdheid kan onder omstandigheden ook ten nadele van appellant uitpakken. Dat de terugwerkende kracht van de intrekking onevenredige gevolgen heeft voor appellant is niet onderbouwd door appellant. Omdat appellant ten tijde van de toekenning van de fosfaatrechten zijn bedrijf had beëindigd acht het College uitgesloten dat appellant hierdoor in zijn bedrijfsvoering is beperkt.
6.2
Voor zover er nog belang is bij een beoordeling van de beroepsgronden gericht tegen het bestreden besluit, kunnen die niet slagen al omdat er op 1 januari 2018 geen sprake was van een actief bedrijf.
6.3
Het College stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is verstreken. De redelijke termijn is op 24 oktober 2018 aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met 8 maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellant heeft daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding.
Omdat de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar heeft geduurd is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,-.
Slotsom
7.1
Het beroep gericht tegen het bestreden besluit is ongegrond. Het beroep tegen het vervangingsbesluit is ongegrond.
7.2
Omdat verweerder in beroep bij het vervangingsbesluit het fosfaatrecht nog heeft gewijzigd ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand gelet hierop vastgesteld op € 1.335,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor een nadere reactie en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 534,-).
Tevens ziet het College aanleiding om de Staat te veroordelen in de kosten die appellant in verband met zijn verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 1.000,- ;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellant dient te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.335,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen