In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van fosfaatrechten aan een appellant die zijn jongveeopfokbedrijf had beëindigd. De appellant had op 1 januari 2018 geen actief bedrijf meer, wat volgens artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) een voorwaarde is voor het verkrijgen van fosfaatrechten. De appellant had eerder fosfaatrechten gekregen, maar deze werden herzien en vastgesteld op 0 kg, omdat hij op de peildatum geen actief bedrijf meer voerde. De appellant voerde aan dat hij recht had op fosfaatrechten voor de dieren die hij op 2 juli 2015 hield, maar het College oordeelde dat deze grond niet slaagde, omdat de wetgeving in dit geval geen recht op toekenning van fosfaatrechten toestond. Het College oordeelde verder dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden en kende de appellant een schadevergoeding van € 1.000,- toe. De uitspraak concludeerde dat het beroep tegen het bestreden besluit en het vervangingsbesluit ongegrond was, en dat de Staat de proceskosten van de appellant diende te vergoeden.