Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2021 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , appellant
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Overwegingen
15 september 2018, omdat de door appellant opgegeven percelen 11 en 61 niet bestonden uit grasland. Hierdoor wordt niet voldaan aan de voorwaarden om van derogatie gebruik te mogen maken. Naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit 1 heeft verweerder nader onderzoek gedaan. Verweerder concludeert uit lucht- en satellietfoto’s dat de percelen 11 en 61 gedurende de periode van 15 mei tot en met
15 september 2018 niet onafgebroken waren beteeld met gras. Verweerder heeft om die reden terecht besloten om de derogatievergunning in te trekken. Hierdoor komt appellant ook niet in aanmerking voor een derogatievergunning voor 2019.
15 mei tot en met 15 september 2018 geen gras is geteeld. Ten slotte voert appellant aan dat hij onredelijk laat, op 16 november 2018, bericht kreeg over het voornemen om de derogatievergunning in te trekken. Op dat moment kon hij de bemesting van de landbouwgrond niet meer aanpassen en dus geen rekening houden met de lage gebruiksnorm.
15 september van het desbetreffende kalenderjaar onafgebroken als grasland in gebruik moeten zijn. Daarbij is van belang dat gras stikstof bindt, waardoor uitspoeling naar het grondwater beperkt blijft. Als percelen niet vanaf 15 mei maar pas later zijn voorzien van gras zal extra stikstof naar het grondwater uitspoelen. Aangezien dit niet gewenst is, moet op
15 mei een eindproduct, namelijk gras op het perceel staan. Op de luchtfoto’s die op
2 juli 2018 door Streetsmart zijn gemaakt is duidelijk te zien dat op de percelen 11 en 61 nog geen, of vrijwel geen gras aanwezig was. De foto’s die te zien zijn op www.satellietdataportaal.nl waarnaar appellant heeft verwezen zijn genomen op 7 juli 2018. Daarop valt te zien dat met name op perceel 61 het ingezaaide gras aan het opkomen is en dat bij perceel 11 de opkomst van het gras nog maar nauwelijks zichtbaar is. Verweerder kan de stelling van appellant dat reeds begin juni 2018 sprake was van zichtbaar opgekomen gras om die reden niet volgen. Gelet op de foto’s van 2 en 7 juli 2018 kan verweerder niet anders dan concluderen dat appellant het gras niet vóór 15 mei 2018 heeft ingezaaid, maar later. De percelen 11 en 61 waren gedurende de periode van 15 mei tot en met 15 september dan ook niet onafgebroken beteeld met gras, aldus verweerder.
1 februari 2019. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de redelijke termijn van twee jaar en vier maanden met ongeveer een maand overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, heeft appellant daarom recht op € 500,- schadevergoeding. Omdat de behandeling van de bezwaarschriften minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van € 500,- aan appellant.
(1 punt voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade, met een waarde per punt van € 534,- en een zaak van licht gewicht (wegingsfactor 0,5, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:660) onder 2.3.2)).