ECLI:NL:CBB:2021:689

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
19/508
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vastgesteld op basis van Meststoffenwet en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een opfokbedrijf, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister waarin het fosfaatrecht van de appellant werd vastgesteld op basis van de Meststoffenwet. De appellant betwistte dat zes koeien, die geregistreerd stonden als zoogkoeien, niet als melk- en kalfkoeien moesten worden aangemerkt. De minister had deze koeien buiten beschouwing gelaten bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Het College oordeelde dat de minister terecht had gehandeld, aangezien de appellant niet had aangetoond dat deze koeien als melkvee moesten worden aangemerkt. Het College concludeerde dat de registratie van de koeien als zoogkoeien op de peildatum leidend was en dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen.

Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding voor de appellant. Het College kende een schadevergoeding toe van € 1.500,-, waarvan € 618,- voor de minister en € 882,- voor de Staat der Nederlanden. De proceskosten werden ook toegewezen aan de appellant, die in totaal € 1.683,- ontving van de minister en € 187,- van de Staat. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste registratie van dieren in het kader van de Meststoffenwet en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/508

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2021 in de zaak tussen

[naam onderneming] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: C. Zieleman),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 11 oktober 2018 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder het primaire besluit ingetrokken en het fosfaatrecht van appellant opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 13 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 28 november 2019 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant nogmaals beoordeeld, dit gedeeltelijk gegrond verklaard, het bestreden besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellant opnieuw vastgesteld.
Appellant heeft zijn beroepschrift aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
In verband met het verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is de Staat in de procedure betrokken.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw wordt het op het bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 door de minister vastgesteld, overeenkomstig de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 (peildatum) op het bedrijf is gehouden en krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde regels (I&R) is geregistreerd.
1.2
Het begrip “melkvee” is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw en omvat, voor zover hier van belang:
1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken.
1.3
In tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) zijn, voor zover hier van belang, de volgende diercategorieën opgenomen:
- melk- en kalfkoeien (alle koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden; ook koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken), met diernummer 100;
- weide- en zoogkoeien (koeien die ten minste eenmaal hebben gekalfd niet zijnde melk- en kalfkoeien), met diernummer 120.
Feiten
2. Appellant exploiteert een opfokbedrijf in [plaats] .
Besluiten van verweerder
3. In het primaire besluit is verweerder ervan uitgegaan dat appellant op de peildatum vier stuks jongvee op zijn bedrijf hield. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 88 kg. In het herzieningsbesluit is verweerder ervan uitgegaan dat appellant op de peildatum één stuk jongvee op zijn bedrijf hield. Verweerder heeft daarom het primaire besluit ingetrokken en het fosfaatrecht vastgesteld op 22 kg. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het herzieningsbesluit gehandhaafd. In het vervangingsbesluit heeft verweerder het bezwaar van appellant opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat appellant op de peildatum één melk- en kalfkoe en vier stuks jongvee hield. Verweerder heeft het bezwaar alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard, het bestreden besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 120 kg.
Beroepsgronden
4.1
Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder in het vervangingsbesluit ten onrechte zes melkkoeien niet heeft meegeteld bij de vaststelling van zijn fosfaatrecht. Weliswaar werden deze zes dieren niet gemolken, maar appellant hield ze wel aan voor de melkveehouderij. Meer concreet koopt appellant overbodig geworden melkkoeien – die op het moment van aankoop drachtig zijn dan wel drachtig worden gemaakt – op van melkveebedrijven en vervolgens verkoopt appellant deze melkkoeien – op het moment dat ze tegen het afkalven aanzitten dan wel direct na het afkalven – weer door. Dit blijkt ook uit de stukken, nu appellant vier van de zes melkkoeien daadwerkelijk heeft doorverkocht aan melkveebedrijven. Daarnaast is er nog één melkkoe geëxporteerd naar het buitenland en moest er nog één melkkoe worden afgevoerd naar de slacht vanwege uierproblemen, maar ook die dieren hield appellant in eerste instantie aan voor de melkveehouderij. Oftewel, het gaat hier om melkkoeien en dus melkvee. Appellant verzoekt verder om een immateriële schadevergoeding omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder merkt allereerst op dat hij in het vervangingsbesluit één melkkoe en vier stuks jongvee heeft betrokken bij de vaststelling van het fosfaatrecht van appellant. Dan blijven nog zes koeien over waarvan appellant meent dat het gaat om melk- en kalfkoeien, maar een onderbouwing hiervoor ontbreekt. Uit de stukken blijkt juist dat het gaat om zoogkoeien. In de rundveestaat van 2 juli 2015 staan deze dieren immers geregistreerd in categorie 120. Ook heeft appellant in de gecombineerde opgave (GO) 2015 zelf aangegeven dat hij ‘overige koeien’ hield en dus geen melk- en kalfkoeien. Verweerder wijst er verder op dat appellant in de GO 2015 heeft aangegeven dat zijn bedrijf valt onder SBI-code 0142. Deze code omvat het fokken en houden van runderen (geen melkvee).Verder heeft appellant op 8 maart 2017 aangegeven dat hij een vetweider is. Oftewel, appellant koopt in april melkvee vanuit de melkveehouderij, weidt deze dieren vervolgens in de zomer en najaar, en laat ze in oktober/november – dus nog in hetzelfde jaar – slachten. Deze stelling komt overeen met de aankomst- en vertrekdata van de dieren. De dieren die het hier betreft, zijn allen op het bedrijf van appellant gekomen in de periode van 28 maart 2015 tot en met 5 juni 2015. De dieren zijn van het bedrijf van appellant vertrokken in de periode 31 juli 2015 tot en met 7 december 2015. Dit komt ook overeen met het gegeven dat deze zes koeien – anders dan de koe die al is meegeteld in het vervangingsbesluit – zijn verkocht aan bedrijven met een Uniek Bedrijfsnummer (UBN) dat hoort bij de vleesveehouderij en de slachterij. Het kan wel zo zijn dat deze zes dieren afkomstig waren van melkveehouderijen en dat het ging om een melkveeras, maar dat maakt ze nog geen melkkoeien.
Beoordeling
6.1
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen bestreden besluit van rechtswege mede betrekking heeft op het vervangingsbesluit. Nu niet is gesteld of gebleken dat appellant nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal het College het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaren. Alleen het vervangingsbesluit ligt nog ter beoordeling voor.
6.2.1
In het vervangingsbesluit heeft verweerder één melkkoe en vier stuks jongvee meegeteld bij de vaststelling van het fosfaatrecht van appellant. Wat nog ter discussie staat, is de vraag of verweerder de overige zes, op het bedrijf van appellant aanwezige, koeien moet meetellen bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Hierover overweegt het College als volgt.
6.2.2
Het begrip melkvee is, voor zover hier van belang, gedefinieerd als melk- en kalfkoeien, te weten koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden (artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, sub 1, van de Msw). Dit betreft diercategorie 100 van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Deze categorie moet worden onderscheiden van diercategorie 120, zijnde weide- en zoogkoeien (koeien die ten minste eenmaal hebben gekalfd niet zijnde melk- en kalfkoeien). Uit de uitspraak van het College van 25 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:244) volgt dat een rund dat als zoogkoe binnen de vleesveesector kan worden aangemerkt, niet valt onder de definitie van melkvee als bedoeld in de Msw en dat daarvoor dus geen fosfaatrechten worden toegekend. In beginsel geldt daarbij de registratie van het dier op de peildatum als uitgangspunt, mits de dieren krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn geregistreerd.
6.2.3
Het College stelt vast dat de zes koeien van appellant in de overgelegde rundveestaat van 2 juli 2015 geregistreerd staan als zoogkoe (diercategorie 120). Ook heeft appellant in de GO 2015 zelf aangegeven dat hij ‘overige koeien’ hield en dus geen melkkoeien. Appellant heeft in de GO 2015 ook aangegeven dat zijn bedrijf valt onder SBI-code 0142. Deze code omvat het houden van runderen niet zijnde melkvee. Het is aan appellant om aannemelijk te maken dat de zes koeien toch als melk- en kalfkoeien moeten worden aangemerkt. De enkele stelling dat de bedrijfsvoering van appellant, kort gezegd, is gericht op het doorverkopen van melkkoeien van en aan melkveehouderijen, is daarvoor niet voldoende, te meer omdat appellant eerder (ook) heeft aangegeven dat hij een vetweider is en hij koeien vetmest voor de slacht. Dat, zoals appellant heeft gesteld, vier van de zes koeien daadwerkelijk terecht zijn gekomen bij melkveehouderijen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat deze vier dieren zijn verkocht aan vleesveehouderijen. Het College concludeert dan ook dat verweerder de zes koeien terecht als zoogkoeien heeft aangemerkt en deze dieren terecht niet bij de vaststelling van het fosfaatrecht van appellant heeft betrokken. Dat de koeien van een melkveeras zijn is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen (vergelijk de uitspraak van het College van 3 september 2019, ECLI:NL:CBB:2019:386, onder 4.2). De beroepsgrond van appellant faalt.
6.3
Het College stelt vervolgens vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is verstreken. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat bekend is gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 6 februari 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met zeventien maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is geen sprake. Appellant heeft daarom recht op € 1.500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en dat de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan verweerder als aan het College toe te rekenen. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronden een periode van zeven maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant, een periode van tien maanden, wordt toegerekend aan de beroepsfase. Het College zal daarom, op grond van artikel 8:88 van de Awb, verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 618,- (7/17 x € 1.500,-) en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 882,- (10/17 x € 1.500,-).
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
8.1
Al gelet op het door verweerder, na het instellen van het beroep, genomen vervangingsbesluit, ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,-).
8.2
Ook wordt aanleiding gezien om verweerder en de Staat te veroordelen in de kosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden vastgesteld op € 374,- (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 0,5). Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen, zullen verweerder en de Staat ieder voor de helft in de proceskosten van appellant worden veroordeeld.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding aan appellant van € 618,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan appellant van € 882,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.683,-.
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 187,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. M.R. Broeze, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen