1.3In tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) zijn, voor zover hier van belang, de volgende diercategorieën opgenomen:
- melk- en kalfkoeien (alle koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden; ook koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken), met diernummer 100;
- jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar, met diernummer 101;
- jongvee van ouder dan 1 jaar (alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren), met diernummer 102;
- weide- en zoogkoeien (koeien die ten minste eenmaal hebben gekalfd niet zijnde melk- en kalfkoeien), met categorienummer 120.
2. Appellante exploiteert een bloembollenkwekerij in [plaats] en houdt zich daarnaast bezig met het opfokken van Hereford koeien.
3. In het primaire besluit is verweerder ervan uitgegaan dat appellante op de peildatum twee stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 4 stuks jongvee van 1 jaar en ouder op haar bedrijf hield. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante op basis daarvan vastgesteld op 107 kg. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. In het vervangingsbesluit heeft verweerder geconcludeerd dat appellante op de peildatum zes stuks jongvee jonger dan 1 jaar en zes stuks jongvee van 1 jaar en ouder op haar bedrijf hield. Verweerder heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het bestreden besluit ingetrokken, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 189 kg.
4. Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte niet al het op het bedrijf van appellante aanwezige melkvee heeft meegeteld bij de vaststelling van haar fosfaatrecht. Volgens appellante kwalificeren zes melkkoeien, twee stuks jongvee en één stuk jongvee van 1 jaar en ouder – net als de in het vervangingsbesluit meegetelde dieren – als melkvee in de zin van de Msw. De zes melkkoeien hield appellante aan voor de fokkerij en hadden tenminste één keer gekalfd. De melk werd vervolgens aan het jongvee vervoederd. Ook stonden deze koeien geregistreerd in categorie 100 en had één koe zelfs de leeftijd van 13 jaar; een ongewone leeftijd voor vleesvee.
Verder zijn op een melkveebedrijf voor mannelijk jongvee jonger dan 1 jaar voor de eerste 14 dagen fosfaatrechten nodig. Dit geldt dus ook voor de twee stierkalveren van appellante die op de peildatum pasgeboren waren.
Dan blijft nog over één stuk (vrouwelijk) jongvee van 1 jaar en ouder. Bij dit dier moet worden gekeken naar de bestemming daarvan op de peildatum en dit was niet de vleesveehouderij, zoals verweerder stelt. Een deel van het jongvee – hoewel niet dit ene dier – had op de peildatum namelijk al een kalf gekregen; als het jongvee daadwerkelijk bestemd was voor de vleesproductie zou het niet logisch zijn om deze dieren te laten kalveren. Appellante concludeert dan ook dat, nu niet valt uit te leggen waarom appellante voor een deel van haar veestapel wel fosfaatrecht toegekend heeft gekregen en voor een ander deel niet, er sprake is van willekeur en strijd met het gelijkheidsbeginsel. Tot slot is er ook sprake van een motiverings- dan wel zorgvuldigheidsgebrek, aangezien verweerder in het vervangingsbesluit is uitgegaan van verkeerde dieraantallen.
5. Verweerder stelt zich op het volgende standpunt. Appellante exploiteert een fokkerij van vleesvee. In lijn hiermee heeft appellante de zes koeien in de gecombineerde opgave (GO) 2015 aangekruist als ‘overige koeien’ en niet als melk- en kalfkoeien. Verweerder heeft daarom deze zes koeien aangemerkt als zoogkoeien voor de vleesveehouderij. Dit sluit ook aan bij het feit dat het gaat om koeien van een vleesveeras en dat de melk van deze dieren werd vervoederd aan het jongvee en niet werd gebruikt voor consumptie. Appellante heeft niet aangetoond dat deze dieren melk leveren en/of gehouden worden voor de fok ter verbetering van toekomstig melkvee. Overigens klopt het dat verweerder in het vervangingsbesluit is uitgegaan van verkeerde dieraantallen (in plaats van zeven koeien gaat het om zes koeien), maar dit doet niet af aan de kwalificatie van deze dieren, aangezien het nog steeds om zoogkoeien gaat.
Voor jongvee jonger dan 1 jaar geldt dat voor stierkalveren alleen fosfaatrechten worden toegekend, indien deze bestemd zijn voor de melkveehouderij. In de GO 2015 heeft appellante haar twee stierkalveren aangekruist als ‘ander jongvee voor de vleesproductie’. Verder is uit de I&R-registratie gebleken dat appellante deze twee dieren heeft verkocht aan een vleesveehouderij dan wel direct naar de slacht heeft gebracht. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze twee stierkalveren desondanks bestemd zijn voor de melkveehouderij. Overigens is het niet juist dat voor stierkalveren jonger dan 1 jaar voor de eerste 14 dagen fosfaatrechten nodig zijn. Er is immers sprake van een vleesveehouderij en niet van een melkveehouderij.
Tot slot is uit onderzoek gebleken dat één stuk (vrouwelijk) jongvee van 1 jaar en ouder voor de peildatum al een kalf heeft gekregen, waardoor dit dier niet thuishoort in diercategorie 102. Aangezien al deze dieren niet gelijk zijn aan de dieren waarvoor appellante al fosfaatrecht toegekend heeft gekregen, kan van strijd met het gelijkheidsbeginsel geen sprake zijn.