ECLI:NL:CBB:2021:690

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
19/548
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling onder Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante, een bloembollenkwekerij die ook Hereford koeien opfokt, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante op basis van de Meststoffenwet. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht, dat door de minister was vastgesteld op 107 kg, en later herzien naar 189 kg. Appellante stelde dat zes koeien, twee stuks jongvee en één stuk jongvee van 1 jaar en ouder als melkvee moesten worden aangemerkt, maar het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat deze dieren als melk- en kalfkoeien kwalificeerden. Het College concludeerde dat de zes koeien door appellante als 'overige koeien' waren aangemerkt in de gecombineerde opgave en dat de melk van deze koeien niet voor consumptie werd gebruikt. De minister had daarom terecht de koeien als zoogkoeien voor de vleesveehouderij aangemerkt. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en het College oordeelde dat er geen sprake was van willekeur of schending van het gelijkheidsbeginsel. De proceskosten van appellante werden door de minister vergoed tot een bedrag van € 748,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/548

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2021 in de zaak tussen

[naam BV] ., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A.J. Roos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. H.S. de Lint).

Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 18 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 6 november 2020 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante nogmaals beoordeeld, het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het bestreden besluit ingetrokken, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft haar beroepschrift aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2021. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw wordt het op het bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 door de minister vastgesteld, overeenkomstig de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 (peildatum) op het bedrijf is gehouden en krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde regels (I&R) is geregistreerd.
1.2
Het begrip “melkvee” is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw en omvat, voor zover hier van belang:
1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;
2°. jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar; en
3°. jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren.
1.3
In tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) zijn, voor zover hier van belang, de volgende diercategorieën opgenomen:
- melk- en kalfkoeien (alle koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden; ook koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken), met diernummer 100;
- jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar, met diernummer 101;
- jongvee van ouder dan 1 jaar (alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren), met diernummer 102;
- weide- en zoogkoeien (koeien die ten minste eenmaal hebben gekalfd niet zijnde melk- en kalfkoeien), met categorienummer 120.
Feiten
2. Appellante exploiteert een bloembollenkwekerij in [plaats] en houdt zich daarnaast bezig met het opfokken van Hereford koeien.
Besluiten van verweerder
3. In het primaire besluit is verweerder ervan uitgegaan dat appellante op de peildatum twee stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 4 stuks jongvee van 1 jaar en ouder op haar bedrijf hield. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante op basis daarvan vastgesteld op 107 kg. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. In het vervangingsbesluit heeft verweerder geconcludeerd dat appellante op de peildatum zes stuks jongvee jonger dan 1 jaar en zes stuks jongvee van 1 jaar en ouder op haar bedrijf hield. Verweerder heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het bestreden besluit ingetrokken, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 189 kg.
Beroepsgronden
4. Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte niet al het op het bedrijf van appellante aanwezige melkvee heeft meegeteld bij de vaststelling van haar fosfaatrecht. Volgens appellante kwalificeren zes melkkoeien, twee stuks jongvee en één stuk jongvee van 1 jaar en ouder – net als de in het vervangingsbesluit meegetelde dieren – als melkvee in de zin van de Msw. De zes melkkoeien hield appellante aan voor de fokkerij en hadden tenminste één keer gekalfd. De melk werd vervolgens aan het jongvee vervoederd. Ook stonden deze koeien geregistreerd in categorie 100 en had één koe zelfs de leeftijd van 13 jaar; een ongewone leeftijd voor vleesvee.
Verder zijn op een melkveebedrijf voor mannelijk jongvee jonger dan 1 jaar voor de eerste 14 dagen fosfaatrechten nodig. Dit geldt dus ook voor de twee stierkalveren van appellante die op de peildatum pasgeboren waren.
Dan blijft nog over één stuk (vrouwelijk) jongvee van 1 jaar en ouder. Bij dit dier moet worden gekeken naar de bestemming daarvan op de peildatum en dit was niet de vleesveehouderij, zoals verweerder stelt. Een deel van het jongvee – hoewel niet dit ene dier – had op de peildatum namelijk al een kalf gekregen; als het jongvee daadwerkelijk bestemd was voor de vleesproductie zou het niet logisch zijn om deze dieren te laten kalveren. Appellante concludeert dan ook dat, nu niet valt uit te leggen waarom appellante voor een deel van haar veestapel wel fosfaatrecht toegekend heeft gekregen en voor een ander deel niet, er sprake is van willekeur en strijd met het gelijkheidsbeginsel. Tot slot is er ook sprake van een motiverings- dan wel zorgvuldigheidsgebrek, aangezien verweerder in het vervangingsbesluit is uitgegaan van verkeerde dieraantallen.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het volgende standpunt. Appellante exploiteert een fokkerij van vleesvee. In lijn hiermee heeft appellante de zes koeien in de gecombineerde opgave (GO) 2015 aangekruist als ‘overige koeien’ en niet als melk- en kalfkoeien. Verweerder heeft daarom deze zes koeien aangemerkt als zoogkoeien voor de vleesveehouderij. Dit sluit ook aan bij het feit dat het gaat om koeien van een vleesveeras en dat de melk van deze dieren werd vervoederd aan het jongvee en niet werd gebruikt voor consumptie. Appellante heeft niet aangetoond dat deze dieren melk leveren en/of gehouden worden voor de fok ter verbetering van toekomstig melkvee. Overigens klopt het dat verweerder in het vervangingsbesluit is uitgegaan van verkeerde dieraantallen (in plaats van zeven koeien gaat het om zes koeien), maar dit doet niet af aan de kwalificatie van deze dieren, aangezien het nog steeds om zoogkoeien gaat.
Voor jongvee jonger dan 1 jaar geldt dat voor stierkalveren alleen fosfaatrechten worden toegekend, indien deze bestemd zijn voor de melkveehouderij. In de GO 2015 heeft appellante haar twee stierkalveren aangekruist als ‘ander jongvee voor de vleesproductie’. Verder is uit de I&R-registratie gebleken dat appellante deze twee dieren heeft verkocht aan een vleesveehouderij dan wel direct naar de slacht heeft gebracht. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze twee stierkalveren desondanks bestemd zijn voor de melkveehouderij. Overigens is het niet juist dat voor stierkalveren jonger dan 1 jaar voor de eerste 14 dagen fosfaatrechten nodig zijn. Er is immers sprake van een vleesveehouderij en niet van een melkveehouderij.
Tot slot is uit onderzoek gebleken dat één stuk (vrouwelijk) jongvee van 1 jaar en ouder voor de peildatum al een kalf heeft gekregen, waardoor dit dier niet thuishoort in diercategorie 102. Aangezien al deze dieren niet gelijk zijn aan de dieren waarvoor appellante al fosfaatrecht toegekend heeft gekregen, kan van strijd met het gelijkheidsbeginsel geen sprake zijn.
Beoordeling
6.1
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep tegen bestreden besluit van rechtswege mede betrekking heeft op het vervangingsbesluit. Nu niet is gesteld of gebleken dat appellante nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal het College het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaren. Alleen het vervangingsbesluit ligt nog ter beoordeling voor.
6.2.1
Ter discussie staat of de door appellante bedoelde zes koeien, twee stuks jongvee jonger dan 1 jaar en één stuk jongvee van 1 jaar en ouder moeten worden betrokken bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Hierover wordt het volgende overwogen.
6.2.2
Het begrip melkvee is, voor zover hier van belang, gedefinieerd als melk- en kalfkoeien, te weten koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden (artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, sub 1, van de Msw). Dit betreft diercategorie 100 van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Deze categorie moet worden onderscheiden van diercategorie 120, zijnde weide- en zoogkoeien (koeien die ten minste eenmaal hebben gekalfd niet zijnde melk- en kalfkoeien). Uit de uitspraak van het College van 25 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:244) volgt dat een rund dat als zoogkoe binnen de vleesveesector kan worden aangemerkt, niet valt onder de definitie van melkvee als bedoeld in de Msw en dat daarvoor dus geen fosfaatrechten worden toegekend. In beginsel geldt daarbij de registratie van het dier op de peildatum als uitgangspunt, mits de dieren krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn geregistreerd.
Met verweerder is het College van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de zes koeien als melk- en kalfkoeien moeten worden aangemerkt. Appellante heeft gesteld dat de zes koeien in categorie 100 stonden geregistreerd, maar heeft dat niet onderbouwd. Zoals terecht door verweerder opgemerkt, heeft appellante de koeien in de GO 2015 aangekruist als overige koeien en niet als melk- en kalfkoeien. Dat de melk van de zes koeien aan het jongvee werd vervoederd is niet in geschil, maar daaraan kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat deze koeien daarmee melkkoeien en dus melkvee zouden zijn (vergelijk de uitspraak van het College van 29 september 2020, ECLI:NL:CBB:2020:656, onder 6.3.2). Van andere omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat bij deze zes koeien op de peildatum sprake was van melk- en kalfkoeien, is ook niet gebleken.
6.2.3
Appellante heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat voor de twee stuks (mannelijk) jongvee jonger dan 1 jaar fosfaatrecht had moeten worden toegekend. Met verweerder stelt het College vast dat appellante in de GO 2015 dit jongvee heeft aangekruist als ‘ander jongvee voor de vleesproductie’. Ook heeft appellante onvoldoende weersproken dat uit de I&R-registratie volgt dat deze dieren zijn verkocht aan een vleesveehouderij dan wel direct naar de slacht zijn gebracht. Voor wat betreft het ene stuk (vrouwelijk) jongvee van 1 jaar en ouder blijkt uit onderzoek van verweerder dat dit dier op de peildatum een kalf heeft gekregen. Appellante heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
6.2.4
Verweerder heeft de in 6.2.1 bedoelde dieren, gelet op het voorgaande, terecht niet bij de vaststelling van het fosfaatrecht betrokken. Aangezien appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen, kan van een schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake zijn. Dat verweerder van zeven in plaats van zes koeien is uitgegaan in het vervangingsbesluit, maakt niet dat sprake is van een motiveringsgebrek. Hij heeft immers voldoende gemotiveerd waarom voor deze koeien geen fosfaatrecht kan worden toegekend. Het beroep van appellante faalt.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
8. Al gelet op het door verweerder, na het instellen van het beroep genomen vervangingsbesluit, ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 748,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van
€ 748,-).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 748,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. M.R. Broeze, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen