ECLI:NL:CBB:2021:691

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
19/1555
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing uitbetaling basis- en vergroeningsbetalingen GLB voor landbouwpercelen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had een aanvraag ingediend voor uitbetaling van betalingsrechten, waaronder de basisbetaling, vergroeningsbetaling en extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2018. De minister had echter een aantal percelen die door appellante waren opgegeven niet in aanmerking genomen, omdat deze volgens de minister niet op 15 mei 2018 aan appellante ter beschikking stonden. Het College oordeelde dat niet aannemelijk was gemaakt dat appellante op die datum over een geldige gebruikstitel beschikte om de percelen met autonomie te gebruiken voor haar landbouwactiviteiten. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, maar het College kende wel een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De appellante had recht op een schadevergoeding van € 500,- en de proceskosten werden vastgesteld op € 374,-. De uitspraak benadrukt het belang van een geldige gebruikstitel voor landbouwpercelen en de voorwaarden waaronder deze percelen als ter beschikking staand kunnen worden beschouwd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1555

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juli 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante,

(gemachtigde: J.A. Rietveld),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van betalingsrechten (basisbetaling), de vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2018 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 12 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2021. Namens appellante is haar echtgenoot [naam 2] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft in haar Gecombineerde opgave over 2018 gevraagd om toewijzing van betalingsrechten en om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2018. Op 18 september 2018 heeft een onaangekondigde inspectie van de percelen plaatsgevonden, waarbij met name is gecontroleerd of appellante op 15 mei 2018 de beschikking had over alle percelen.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers van appellante voor het jaar 2018 vastgesteld op € 12.971,11.
1.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers van appellante gewijzigd vastgesteld op € 12.727,74.
Omvang van het geschil
2. Het geschil ziet op de vraag of verweerder terecht een aantal van de door appellante opgegeven percelen niet in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van de uitbetaling van de basisbetaling en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2018, omdat deze niet op 15 mei 2018 aan haar ter beschikking zouden hebben gestaan. Appellante heeft ter zitting haar beroepsgronden tegen het door verweerder voor de uitbetaling niet in aanmerking nemen van gedeeltes van de percelen 162 en 163 ingetrokken.
3. Verweerder heeft de volgende percelen niet in aanmerking genomen omdat deze volgens verweerder op 15 mei 2018 niet aan appellante ter beschikking stonden:
- 8 t/m 11,
- 25, 27, 29, 33, 70, 72 t/m 74, 77 t/m 90, 93, 95, 97 t/m 107, 109 t/m 112, 136, 149 en 154,
- 148,
- 155 en 168.
Beoordelingskader
3.1
Op grond van artikel 33, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) geeft de landbouwer met het oog op de activering van betalingsrechten aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze aangegeven percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum, die echter niet valt na de in die lidstaat vastgestelde datum voor wijziging van de steunaanvraag als bedoeld in artikel 72, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013), tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Op grond van artikel 2.11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is 15 mei van het jaar waarin de betaling wordt aangevraagd de datum bedoeld in artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013. Op grond van artikel 72, eerste lid, eerste alinea onder a, van Verordening 1306/2013 moet een landbouwer elk jaar een aanvraag voor rechtstreekse betalingen indienen, waarin alle landbouwpercelen op het bedrijf worden aangegeven.
3.2
Percelen behoren tot een bedrijf – en de landbouwer kan hierover dus beschikken – als de landbouwer het perceel feitelijk in gebruik heeft en tevens beschikt over een (vormvrije) gebruikstitel voor dat perceel (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010 (ECLI:EU:C:2010:606), Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09). De gebruikstitel moet de landbouwer de bevoegdheid geven om de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van een landbouwactiviteit te beheren.
3.3
In de onderhavige procedure is voor de hiervoor onder 3 genoemde percelen in geschil of appellante, die geen eigenaresse van deze percelen is, op 15 mei 2018 op basis van een geldige gebruikstitel de bevoegdheid had om de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van haar landbouwactiviteiten te beheren.
Percelen 8 t/m 11
4.1
Verweerder heeft de percelen 8 t/m 11 afgewezen omdat appellante deze niet op 15 mei 2018 in beheer had. Uit de door appellante overgelegde overeenkomst met de Stichting Het Noordbrabants Landschap (SNBL) van 1 maart 2018 blijkt volgens verweerder slechts dat appellante het gras kocht dat zij dan zelf tussen 15 juni 2018 en augustus 2018 van het perceel moest halen.
4.2
Appellante heeft aangevoerd dat zij deze percelen al jaren in gebruik heeft, eerst van Waterschap Rivierenland en sinds 2018 van SNBL. Zij oogst op die percelen voor eigen rekening en risico hooi en kuilgras. Dat wordt gebruikt als ruwvoer voor de koeien en schapen. Zij had op 15 mei 2018 toestemming om autonoom landbouwactiviteiten op die percelen uit te voeren. Zij verwijst in dit verband voorts naar een brief van SNBL van 18 april 2019.
4.3
Het College is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat appellante op 15 mei 2018 op basis van een geldige gebruikstitel de bevoegdheid had om de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van haar landbouwactiviteiten te gebruiken. Uit de overeenkomst van 1 maart 2018 blijkt immers slechts dat appellante op de desbetreffende percelen gras mocht maaien. Bij die overeenkomst heeft SNBL tevens enkele aanwijzingen gegeven voor wat betreft de periode en de wijze van maaien. In de brief van 18 april 2019 heeft SNBL voorts uiteengezet dat appellante in de afgesproken periode zelf de maaitijdstippen mocht bepalen, maar dat er verder geen grondgebruik aan ten grondslag lag.
Percelen 25, 27, 29, 33, 70, 72 t/m 74, 77 t/m 90, 93, 95, 97 t/m 107, 109 t/m 112, 136, 149 en 154
4.4
Verweerder heeft de percelen 25, 27, 29, 33, 70, 72 t/m 74, 77 t/m 90, 93, 95, 97 t/m 107, 109 t/m 112, 136, 149 en 154 afgewezen omdat appellante ook deze percelen niet op 15 mei 2018 in beheer had. Appellante heeft weliswaar twee onderhoudsovereenkomsten van 25 januari 2016 overgelegd die zij heeft gesloten met Waterschap Rivierenland, maar daaruit blijkt volgens verweerder niet van een geldige gebruikstitel aangezien die overeenkomsten in augustus 2016 zijn ontbonden. Uit het door appellante overgelegde voorlopig oordeel van de grondkamer van 7 maart 2019 blijkt volgens verweerder slechts dat in januari 2019 een nieuwe onderhoudsovereenkomst is gesloten, maar niet dat appellante op 15 mei 2018 de beschikking over deze percelen had.
4.5
Appellante heeft aangevoerd dat zij de eenzijdige opzegging van de overeenkomsten door Waterschap Rivierenland heeft aangevochten, maar de procedure door geldgebrek heeft moeten staken. Het is juist dat met ingang van 1 januari 2019 een nieuwe overeenkomst is gesloten, maar in afwachting van de procedure stonden de percelen in 2017 en 2018 ter beschikking van appellante. Zij heeft in die jaren op die percelen als autonoom landbouwer gras geoogst.
4.6
Het College is van oordeel dat appellante met een en ander niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op 15 mei 2018 op basis van een geldige gebruikstitel de bevoegdheid had om de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van haar landbouwactiviteiten te gebruiken. Dat appellante het niet eens was met de opzegging van de onderhoudsovereenkomsten, daartegen een procedure is gestart (die zij niet heeft doorgezet) en (naar zij stelt) de grond feitelijk is blijven gebruiken door het oogsten van gras is daartoe onvoldoende.
Perceel 148
4.7
Verweerder heeft perceel 148 afgewezen omdat dit perceel in gebruik is bij een andere landbouwer, die daartoe een grondgebruikersverklaring heeft afgesloten met één van de eigenaren. Bij de hoorzitting in de door die andere landbouwer gevoerde bezwaarprocedure is de gemachtigde van appellante aanwezig geweest. Tegenover de grondgebruikersverklaring van die derde kon appellante slechts wijzen op een mondelinge afspraak die zou zijn gemaakt.
4.8
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat zij inderdaad op basis van een mondelinge afspraak met één van de eigenaren het perceel voor eigen rekening en risico maait en laat begrazen door haar pony’s.
4.9
Het College is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op 15 mei 2018 op basis van een geldige gebruikstitel de bevoegdheid had om perceel 148 met een zekere autonomie voor de uitoefening van haar landbouwactiviteiten te gebruiken. Appellante heeft niet betwist dat perceel 148 in 2018 (tevens) in gebruik was bij een andere landbouwer, die over een met één van de eigenaren gesloten grondgebruikersverklaring beschikte. De gestelde mondelinge afspraak is niet nader onderbouwd. Het enkele (gestelde) gebruik van de grond is onvoldoende.
Percelen 155 en 168
4.1
Verweerder heeft de percelen 155 en 168 afgewezen omdat niet is komen vast te staan dat appellante deze op 15 mei 2018 in beheer had. Het feit dat appellante bankafschriften heeft overgelegd waaruit blijkt dat geld is overgemaakt naar de eigenaren van deze percelen en de verklaring van een loonwerker dat landbouwactiviteiten op deze percelen hebben plaatsgevonden zijn volgens verweerder onvoldoende, nu appellante, naast het eventuele gebruik, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een geldige titel had.
4.11
Appellante heeft aangevoerd dat perceel 155 van 1 juni 2017 tot 1 juli 2018 bij haar in gebruik is geweest als tijdelijk grasland voor het telen van kuilgras en ook om het te beweiden met schapen. Voor het gebruik daarvan heeft zij een bedrag van € 1.400,- aan de eigenaar betaald. Appellante heeft in dit verband een bankafschrift overgelegd waarop een overboeking is vermeld op 12 juni 2017 van € 1.400,- aan “v/d Vliet” met de omschrijving “2 ha land”.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat perceel 168 in 2018 bij haar in gebruik is geweest voor het maaien van gras, het oogsten van kuilgras en/of hooi en voor het beweiden met schapen. Voor het gebruik daarvan heeft zij een bedrag van € 1.300,- aan de eigenaar betaald. Appellante heeft in dit verband een bewijs van een overboeking overgelegd waaruit blijkt dat op 10 september 2018 € 650,- is overgeboekt naar “Satter” met de omschrijving “grasland leutsestraat gameren contant juni 650 bank 650”. Appellante heeft voorts een verklaring overgelegd van een door haar ingeschakelde loonwerker, met de inhoud: “Bij deze bevestigen wij dat in 2018 op perceel 155 mest hebben gebracht. In 2018 is op perceel 168 mest toegediend en het perceel is gehakseld”. In beroep heeft appellante bovendien een overzicht ingediend van mesttransporten, waaruit volgens haar blijkt dat in de periode van 1 februari tot en met 15 mei 2018 mest naar de percelen 155 en 168 is gebracht.
4.12
Het College is van oordeel dat appellante ook ten aanzien van de percelen 155 en 168 niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op 15 mei 2018 op basis van een geldige gebruikstitel de bevoegdheid had om deze percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van haar landbouwactiviteiten te gebruiken. Het College overweegt in dit verband dat tijdens de inspectie van 18 september 2018 is geconstateerd dat er verschillende gewassen op perceel 155 aanwezig waren. Op de hoorzitting in bezwaar heeft appellante verklaard dat de eigenaar van het perceel de grond in juni 2018 weer in gebruik heeft genomen voor de teelt van siergewassen. Appellante heeft geen verklaring van de eigenaar overgelegd waaruit blijkt dat zij perceel 155 op 15 mei 2018 in beheer had. Dit blijkt ook niet uit het door haar overgelegde bankafschrift of de verklaring van de loonwerker. Ten aanzien van perceel 168 is namens verweerder ter zitting verklaard dat dit perceel (ook) voor uitbetaling is opgegeven door de eigenaar van het perceel. Appellante heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar verklaard dat zij perceel 168 in gebruik heeft op basis van een mondelinge afspraak met een oude man en dat zij het hele perceel onderhoudt en heeft betaald voor de huur, maar dat het perceel óók door de dochter van de oude man voor uitbetaling is opgegeven. Het College stelt vast dat appellante met een en ander niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij perceel 168 op 15 mei 2018 in beheer had.
Slotsom
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
Redelijke termijn
6.1
Appellante heeft ter zitting een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het College overweegt hierover als volgt.
6.2
In een niet-punitieve procedure, die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014, geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag voor de toedeling van de schadevergoedingsplicht de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Het bezwaarschrift van appellante is door verweerder ontvangen op 15 april 2019. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar (eindigend op 15 april 2021) met bijna drie maanden is overschreden. Van factoren die aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.
6.3
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, betekent dit dat appellante recht heeft op een schadevergoeding van € 500,-. Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, omdat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan appellante.
6.4
Het College ziet aanleiding de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen tot vergoeding van de door appellante gemaakte kosten voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 374,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- te betalen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. M.M. Smorenburg en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.