ECLI:NL:CBB:2021:741

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
20/609
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een appellante met betrekking tot het fosfaatrecht. De appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen verschillende besluiten van de minister die haar fosfaatrecht vaststelden op verschillende hoeveelheden. Na een reeks van besluiten, waarbij de minister op 11 mei 2021 een vervangingsbesluit nam dat volledig tegemoetkwam aan de appellante, werd het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard.

De appellante had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met afgerond 7 maanden, en dat de appellante recht had op een schadevergoeding van € 1.000,-. Daarnaast werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 354,- en de proceskosten van de appellante tot een bedrag van € 1.122,-. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/609

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2021 in de zaak tussen

[naam maatschap], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. D.B. Bos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M. Piron).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 252 kg.
Bij besluit van 5 september 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 296 kg.
Bij besluit van 1 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante herzien en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 236 kg.
Op 22 november 2018 heeft appellante zich aangemeld voor de regeling vrijstelling zoogkoeienhouderij.
Op 7 december 2018 heeft verweerder een overzicht registratie fosfaatrechten aan appellante gestuurd waarin de hoeveelheid benutbaar fosfaatrecht voor 2018 op 236 kg en voor 2019 op 0 kg wordt vastgesteld.
Bij besluit van 10 oktober 2019 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante opnieuw herzien en vastgesteld op 318 kg.
Op 10 december 2019 heeft verweerder een overzicht registratie fosfaatrechten aan appellante gestuurd waarin de hoeveelheid benutbaar fosfaatrecht voor 2018 op 318 en voor 2019 en 2020 op 82 kg wordt vastgesteld.
Op 6 januari 2020 heeft appellante een verzoek afmelden vrijstelling zoogkoeienhouderij ingediend.
Bij besluit van 9 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit en het herzieningsbesluit gedeeltelijk gegrond verklaard en het herzieningsbesluit gehandhaafd.
Bij besluit van 11 mei 2021 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard, zijn eerdere besluiten herroepen en de hoeveelheid fosfaatrecht opnieuw vastgesteld op 318 kg.
Bij brief van 21 mei 2021 heeft appellante het College verzocht verweerder te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van de immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Bij brief van 2 oktober 2020 heeft verweerder toegezegd de proceskosten in beroep te vergoeden en zich voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn te conformeren aan het oordeel van het College.
Beide partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om ter zitting te worden gehoord, zodat het College het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuusrecht (Awb) heeft gesloten.

Overwegingen

1. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb heeft het beroep tegen het bestreden besluit mede betrekking op het vervangingsbesluit. Nu het bestreden besluit is vervangen door het vervangingsbesluit en gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal het beroep daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard.
2. Met het vervangingsbesluit is verweerder volledig tegemoetgekomen aan appellante. In de brief van 21 mei 2021 heeft appellante dit ook erkend. Appellante heeft dus geen belang meer bij een beoordeling van het door haar ingestelde beroep. Het College verklaart het beroep tegen dat besluit daarom niet-ontvankelijk.
3.1
Ten aanzien van het verzoek van appellante om vergoeding van immateriële schade vanwege het overschrijden van de redelijke termijn overweegt het College het volgende. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal aantal maanden van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
3.2
De redelijke termijn is op 9 november 2018 aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit. Zoals het College in zijn uitspraak van 1 juni 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:548) heeft geoordeeld, eindigt de redelijke termijn, in gevallen zoals dat van appellante, met de bekendmaking van het besluit waarin verweerder volledig tegemoetkomt. Dat is in dit geval het vervangingsbesluit. Op het moment van het bekendmaken van dit besluit, 11 mei 2021, is de tweejaartermijn met afgerond 7 maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding. Omdat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd is de overschrijding volledig toe te rekenen aan verweerder. Het College zal daarom op voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,-.
4. Het College ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
5. Het College veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante in beroep. Ook bestaat aanleiding om een proceskostenvergoeding toe te kennen voor het geslaagde verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.122,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 1.000,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.122.-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.