ECLI:NL:CBB:2021:743

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
20/588
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en ontheffing in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een appellante, een VOF die jongvee fokt voor de export. De zaak betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante, dat door de minister op verschillende momenten is vastgesteld en herzien. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 21 april 2020, waarin de minister het bezwaar van appellante gegrond verklaarde, het herzieningsbesluit II herroepen heeft, het fosfaatrecht opnieuw heeft vastgesteld en een ontheffing heeft verleend. Appellante was het niet eens met de verleende ontheffing en stelde dat de minister in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel handelde. Het College overwoog dat de keuze van de minister voor het verlenen van een ontheffing binnen de grenzen van zijn beslissingsruimte valt en dat de situatie van appellante niet vergelijkbaar is met andere gevallen waarin fosfaatrechten zijn verhoogd. Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/588

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2021 in de zaak tussen

[naam VOF] , [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. A. Tymersma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Groen).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 9 oktober 2018 (het herzieningsbesluit I) heeft verweerder het primaire besluit ingetrokken en het fosfaatrecht van appellante opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 13 december 2019 (het herzieningsbesluit II) heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 21 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard, het herzieningsbesluit II herroepen, het fosfaatrecht opnieuw vastgesteld en een ontheffing aan appellante verleend.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 7 juni 2021. Partijen zijn met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de Msw kan de minister ontheffing verlenen van het bij of krachtens deze wet bepaalde.
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante fokt jongvee op voor de export. Haar bedrijfsvoering kenmerkt zich door een jaarlijks cyclus waarin het aantal aanwezige dieren op het bedrijf, afhankelijk van de aankoop en verkoop, sterkt fluctueert. Op 2 juli 2015 waren 23 stuks jongvee aanwezig op het bedrijf.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft bij het herzieningsbesluit II het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 221 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de vastgestelde hoeveelheid fosfaatrecht gehandhaafd. Daarnaast heeft verweerder geconcludeerd dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op appellante legt, omdat de wijze waarop het fosfaatrecht wordt vastgesteld geen rekening houdt met de bedrijfscyclus van appellante. Om de disproportionele uitwerking van het fosfaatrechtenstelsel op te heffen, heeft verweerder aan appellante een ontheffing verleend ter hoogte van 220 kg.
Beroepsgronden
4. Appellante verwijst naar de in bezwaar aangevoerde gronden en verzoekt deze als herhaald en ingelast te beschouwen. Zij kan zich vinden in de vastgestelde 221 kg fosfaatrecht, maar is het niet eens met de ontheffing die verweerder aan haar heeft verleend voor 220 kg fosfaatrecht. Weliswaar heeft appellante in haar bezwaarschrift om het verlenen van een ontheffing of een financiële compensatie verzocht, maar primair heeft zij verzocht om een verhoging van haar fosfaatrecht. Waarom dit verzoek niet is gehonoreerd, heeft verweerder in het bestreden besluit niet toegelicht waardoor sprake is van een motiveringsgebrek. Daarnaast is appellante van mening dat verweerder handelt in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, omdat zij de hoeveelheid fosfaatrecht waarvoor zij een ontheffing heeft gekregen niet kan verkopen. Ook is voor appellante onduidelijk waarom een geslaagd beroep op de knelgevallenregeling wel leidt tot een verhoging van het fosfaatrecht, maar de conclusie dat sprake is van een individuele en buitensporige last niet. Zij verwijst daarbij naar de door verweerder genomen beslissingen van 8 oktober 2018 en 14 januari 2019.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht is overgegaan tot het verlenen van een ontheffing. Uit artikel 38, tweede lid, van de Msw volgt dat verweerder in het geval van een individuele en buitensporige last een ontheffing kan verlenen. Uit de wet volgt niet de mogelijkheid om in dat geval de vastgestelde hoeveelheid fosfaatrecht te verhogen. Verweerder voert aan dat hij dit heeft toegelicht in het bestreden besluit en betwist dat sprake is van een motiveringsgebrek. Verder merkt verweerder op dat de gevolgen van de verleende ontheffing niet onevenredig zijn in verhouding tot de te dienen doelen. Met de onheffing kan appellante haar bedrijfsvoering op gebruikelijke wijze voortzetten waardoor de nadelige gevolgen van verweerders besluitvorming zijn weggenomen. Dat de ontheffing niet kan worden verkocht, is volgens verweerder niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel, voert verweerder aan dat appellante verwijst naar besluiten waarin het fosfaatrecht is verhoogd vanwege een geslaagd beroep op een knelgeval. Dat is een andere situatie dan de situatie die zich in het geval van appellante voordoet, waardoor het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
Beoordeling
6.1
Appellante heeft aangevoerd dat de gronden van bezwaar als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Omdat zij daarbij niet heeft onderbouwd in welk opzicht, in haar visie, de reactie van verweerder in het bestreden besluit ontoereikend is, is deze opmerking onvoldoende om te spreken van een beroepsgrond waar het College op dient in te gaan, zodat het College hieraan voorbij gaat.
6.2
Wat betreft de door verweerder gekozen vorm van compensatie voor de individuele en buitensporige last die appellante draagt als gevolg van de vastgestelde hoeveelheid fosfaatrecht, overweegt het College dat in de uitspraak van 6 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:708) is geoordeeld dat de keuze van verweerder voor het verlenen van een ontheffing en niet – zoals verlangd door appellante – voor een verhoging van de vastgestelde hoeveelheid fosfaatrecht, past binnen de grenzen van de beslissingsruimte van verweerder. Het ligt in eerste instantie op de weg van verweerder om te bepalen in welke vorm deze compensatie aan appellante wordt aangeboden. Niet is gebleken dat verweerder, gelet op de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor het verlenen van een ontheffing. Appellante heeft niet onderbouwd dat en waarom het voor het op de bestaande wijze kunnen voortzetten van haar bedrijfsvoering noodzakelijk is dat de compensatie wordt geboden in de vorm van een verhoging van het vastgestelde fosfaatrecht dat zij kan verkopen.
6.3
Verder overweegt het College dat in het geval van een geslaagd beroep op de knelgevallenregeling (artikel 23, zesde lid, van de Msw) of de startersregeling (artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsvoeringsbesluit Meststoffenwet) uit de wet volgt dat verweerder het vastgestelde fosfaatrecht verhoogt. Zoals hiervoor is overwogen, is verweerder daartoe niet gehouden in het geval van een individuele en buitensporige last. De situatie van appellante is dus niet vergelijkbaar met die van de melkveehouders in de door appellante overgelegde besluiten van 8 oktober 2018 en 14 januari 2019, zodat geen sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.