ECLI:NL:CBB:2021:750

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
19/933
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrecht en de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel voor melkveehouders

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 20 juli 2021, in de zaak tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, staat het fosfaatrecht centraal. De appellant, die een gemengd bedrijf exploiteerde, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht op basis van de Meststoffenwet. Hij stelde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legde, vooral omdat hij door een motorongeluk en de daaropvolgende beperkingen van zijn verzekeraar niet in staat was geweest om zijn bedrijf uit te breiden zoals gepland. Het College oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat zijn uitbreidingsplannen door de verzekeraar waren tegengehouden. Het College concludeerde dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor de risico's van zijn investeringsbeslissingen en dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieubescherming, zwaarder wogen dan de belangen van de appellant. De uitspraak bevat ook een beoordeling van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep, waarbij het College oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en de appellant recht had op schadevergoeding. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, maar de appellant kreeg wel een vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/933

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2021 in de zaak tussen

[naam onderneming] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. E. Wijnne-Oosterhoff),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: C. Zieleman),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 10 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door toenmalige gemachtigde [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn toenmalige gemachtigde mr. R. Kuiper.
Het College heeft het onderzoek heropend en appellant de gelegenheid geboden nadere stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn beroep.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellant exploiteerde oorspronkelijk een gemengd bedrijf met zowel varkens als melkkoeien in de vorm van een eenmanszaak. In 2000 heeft appellant een motorongeluk gehad. Het bedrijf van appellant ligt op een locatie die door de gemeente Haaksbergen is aangewezen als extensiveringsgebied. Appellant heeft deelgenomen aan een project om zijn bedrijf te ontmengen door zijn varkenstak te beëindigen. Hij heeft hiervoor op 7 april 2008 een subsidie ontvangen van € 100.000,-. De revisievergunning van appellante uit 2004, op basis waarvan hij 60 melk- en kalfkoeien, 40 stuks jongvee en 290 vleesvarkens kon houden, is op 21 april 2009 vervangen door een vergunning op grond van de Wet milieubeheer. Appellant kan op basis van deze vergunning 101 melk- en kalfkoeien en 66 stuks jongvee houden. De ontmenging is in 2010 gestart en in 2012 afgerond.
2.2
Op 10 april 2012 is appellant een financieringsovereenkomst aangegaan voor een bedrag van € 623.000,- voor onder meer de aankoop van grond. Hij heeft op 30 maart 2012, 12 november 2013 en 4 september 2014 grond gekocht. Op 6 november 2013 is aan appellant een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de ligboxenstal. Op 4 november 2013 is aan appellant een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) verleend voor het houden van 100 melk- en kalfkoeien en 66 stuks jongvee, welke na uitblijven van een rechtsmiddel tegen de beslissing op bezwaar van 25 april 2014 onherroepelijk is geworden. Appellant is op 21 september 2014 een financieringsovereenkomst aangegaan voor een bedrag van € 220.000,- voor de verbouwing van de ligboxenstal.
2.3
Appellant hield op 1 april 2009 48 melkkoeien en 24 stuks jongvee, en had op die datum hokcapaciteit voor 370 vleesvarkens. Op 2 juli 2015 hield appellant 60 melk- en kalfkoeien en 62 stuks jongvee op zijn bedrijf.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 3.289 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
4.1
Appellant heeft aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van zijn eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat dit niet voorzienbaar was.
4.2
Verder stelt appellant dat in zijn geval sprake van een individuele en buitensporige last. Appellant heeft in 2000 een motorongeluk gehad en hij heeft de melkveetak van het bedrijf jarenlang niet mogen uitbreiden van de verzekeringsmaatschappij. Het houden van meer koeien zou namelijk leiden tot hogere kosten voor de verzekeraar, die betaalde voor de bedrijfshulp. In 2010 heeft appellant een melkrobot geplaatst, zodat hij niet meer was aangewezen op een bedrijfshulp en hij kon starten met de ontmenging en de uitbreiding van de melkveetak. Appellant heeft vervolgens de varkensstallen en oude werktuigenberging gesloopt, waarna de ligboxenstal is uitgebreid. Doordat – buiten zijn invloedssfeer om – bezwaar werd gemaakt tegen de aan hem verleende Nbw-vergunning, heeft appellant langer moeten wachten voordat hij kon overgaan tot de bouw van de stal en de uitbreiding van de melkveetak. De bouw van de stal is begonnen in 2014 en is afgerond in het voorjaar van 2015, kort voor de peildatum 2 juli 2015, waarna appellant zijn veestapel moest laten groeien door middel van eigen aanwas. Het was hierdoor onmogelijk voor appellant om op de peildatum het vergunde aantal vee te houden. Bij het hanteren van deze peildatum is geen rekening gehouden met de nog beschikbare uitbreidingsruimte op grond van verkregen rechten en de daarmee gepaard gaande gedane investeringen. Appellante kan door de komst van het fosfaatrechtenstelsel de beoogde uitbreiding niet meer realiseren, waardoor hij zijn investeringen niet meer kan terugverdienen en de bedrijfscontinuïteit in gevaar komt. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een ‘Rapportage individuele disproportionele last (IDL) – stelsel van fosfaatrechten’ van Flynth adviseurs en accountants van 20 april 2018 (rapport) overgelegd. Ook is van belang dat appellante met de beoogde uitbreiding nagenoeg evenveel fosfaat produceert als dat hij deed voor de ontmenging van het bedrijf. Hij heeft enkel het wegvallen van de varkenstak willen compenseren, maar niet willen uitbreiden in fosfaatproductie. Tot slot is sprake van een motiveringsgebrek.
4.3
Appellant heeft, nadat hij daartoe de gelegenheid heeft gekregen, diverse stukken overgelegd ter onderbouwing van de stelling dat hij het bedrijf niet heeft mogen uitbreiden van de verzekeringsmaatschappij. De stukken betreffen onder meer stallijsten van de dieraantallen van appellant in de jaren 2000 tot en met 2018, gegevens over de laatste afvoer van vleesvarkens van het bedrijf, overzichten van de subsidies die appellant heeft gekregen en een bedrijfseconomische analyse van het bedrijf van appellant, opgesteld door Heling & Partners van 24 oktober 2007 in opdracht van de verzekeringsmaatschappij. Op de zitting van 3 juni 2021 heeft appellant aanvullend gesteld dat hij niet heeft kunnen uitbreiden omdat hij zijn geld steeds kwijt was aan het betalen van de bedrijfshulp, omdat de verzekeraar telkens te laat het voorschot daarvoor uitkeerde. Ook heeft hij aangevoerd dat uit een brief van Ottenschot letselschade specialisten van 26 april 2007 aan de verzekeraar blijkt dat hij heeft aangegeven dat uitbreiding van het melkquotum wenselijk is en geadviseerd door de Rabobank en dat hij heeft verzocht om een aanvullend voorschot voorafgaand aan de uitkomsten van de bedrijfsanalyse.
4.4
Appellant verzoekt verder om vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, de gemaakte kosten voor het deskundigenrapport van Flynth en verzoekt daarnaast om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan.
5.2
Verder betwist verweerder dat op appellant een individuele en buitensporige last rust. Voor zover er al sprake is van een noodzaak om de varkenstak af te stoten en zich volledig te richten op de melkveetak, is volgens verweerder niet gebleken van een bedrijfseconomische noodzaak om uit te breiden van 48 melk- en kalfkoeien met 24 stuks jongvee naar 100 melk- en kalfkoeien en 66 stuks jongvee. Appellant heeft een forse uitbreiding willen realiseren, maar overcompenseert daarmee het verlies aan inkomsten uit de varkenstak ruimschoots. Op basis van de KWIN-normen zou appellante 59 melk- en kalfkoeien moeten houden om de inkomsten uit de varkenstak te compenseren. Verweerder benadrukt dat hij aan appellante al voor 60 melkkoeien fosfaatrechten heeft toegekend. Daarnaast heeft appellant, nadat hij in 2008 subsidie heeft ontvangen en in 2009 een Wet milieubeheer-vergunning aan hem is verleend, pas in 2012 de eerste concrete stappen tot uitbreiding gezet door de aankoop van grond. Vervolgens is appellant in september 2014 een financieringsovereenkomst aangegaan voor de verbouwing van de stal, waarna de bouw van de stal is gestart. Appellante had in die tijd voorzichtigheid moeten betrachten volgens verweerder, omdat op dat moment al was gewaarschuwd voor nadere productiebeperkende maatregelen. Door vast te blijven houden aan de beoogde groei van 48 melkkoeien, 24 stuks jongvee en 370 vleesvarkens in 2009 naar 100 melkkoeien en 66 stuks jongvee, heeft appellant een groot risico genomen dat voor zijn eigen rekening en risico dient te blijven. De keuze van appellant om te groeien uit eigen aanwas is daarbij een ondernemerskeuze die voor zijn eigen risico komt. Verweerder acht het begrijpelijk dat appellant zijn varkenstak van zeer beperkte omvang wilde afstoten, maar de keuze om het bedrijf te laten groeien is volgens verweerder een ondernemerskeuze die niet individueel afwijkt van andere bedrijven die in het zicht van het aflopen van het melkquotum zijn gaan uitbreiden.
5.3
Verweerder heeft in zijn aanvullend verweerschrift het standpunt ingenomen dat appellant met de aanvullende stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verzekeraar appellant in de weg stond om de al in 2008 gewenste uitbreiding in gang te zetten. Er blijkt niet uit de stukken dat de verzekeraar appellant geen toestemming gaf om het bedrijf uit te breiden.
5.4
Wat betreft de vergoeding voor de gemaakte kosten voor het deskundigenrapport van Flynth, heeft verweerder op de zitting van 19 november 2020 aangegeven een vergoeding van 8 uur redelijk te vinden.
Beoordeling
6.1
Het betoog van appellant dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft het College al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.2
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.3.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.3.2
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.3.3
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.3.5
Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat hij daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zichzelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht (in dit geval scenario 4 van het rapport van Flynth van 20 april 2018) aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.3.2 weergegeven en in zoverre enig inzicht biedt in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.3.5
Voor appellant komt de last als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel op basis van de hiervoor onder 6.3.2 weergegeven vergelijking neer op (de volgens het rapport van Flynth benodigde 5.363 kg – de toegekende 3.289 kg =) 2.074 kg fosfaatrechten. Het College wil, mede gelet op het overgelegde rapport, wel aannemen dat appellant door het fosfaatrechtenstelsel financieel fors wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 6.3.3 is overwogen, draagt appellant zelf de risico’s die zijn verbonden aan zijn investeringsbeslissingen en kan hij de nadelige gevolgen van een door hem genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat appellant heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.3.6
Daarbij is het volgende van belang. Volgens appellant heeft hij zijn plannen om in 2008 uit te breiden niet kunnen doorzetten, omdat de verzekeringsmaatschappij dat blokkeerde. Het College acht aannemelijk dat appellant rond 2008 zijn bedrijf wilde ontwikkelen door de varkenstak af te stoten en in te zetten op een uitbreiding van de melkveehouderij. De aangevraagde ontmengingssubsidie en het rapport van Heling & Partners, waarin onderbouwd wordt beschreven dat appellant voor het ongeluk al onder het gemiddelde in de sector presteerde, wijzen erop dat appellant een ontwikkelingsstap moest en wilde maken. Het College heeft appellant de gelegenheid geboden om de stelling dat deze stap werd tegengehouden door de verzekeraar te onderbouwen. Appellant is er, naar het oordeel van het College, niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat zijn uitbreidingsplannen zijn tegengehouden door de verzekeringsmaatschappij. Heling & Partners heeft in 2007 een gedetailleerde bedrijfseconomische analyse gemaakt van het bedrijf van appellant op basis van verschillende scenario’s en over verschillende tijdvakken. De conclusies waren, onder meer, dat het toenmalige bevoorschottingsniveau van de verzekeraar niet toereikend was voor de toekomstige exploitatie, dat de hoge kosten van bedrijfshulp bedrijfseconomisch niet langer verantwoord waren en de verdere ontwikkeling van het bedrijf in de weg stonden, dat verhoging van de melkproductie de meest voor de hand liggende optie was en dat investering in een melkrobot daarvoor het aangewezen middel was, zodat bedrijfshulp overbodig zou worden. Deze conclusies onderschrijven de bedrijfsontwikkelingsplannen van appellant. Wat de verzekeraar in 2007 op basis van deze conclusies heeft ondernomen, is niet vast komen te staan. Correspondentie met de verzekeraar is niet overgelegd. Uit de wel verstrekte stukken valt af te leiden dat appellant in 2008-2011 enkele grotere uitkeringen heeft ontvangen van de verzekeraar (“Afronding en verslag ontmenging” van 1 maart 2012, hoofdstuk “Financieel verslag”), dat appellant in ieder geval in 2010 met de verzekeraar tot een voor hem acceptabele oplossing was gekomen en dat appellant in ieder geval in 2010 een melkrobot had aangeschaft (brief van 9 augustus 2010 van Gedeputeerde Staten van Overijssel aan appellant over voorschot ontmengingssubsidie). Dit geeft, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, niet het beeld van een verzekeraar die de bedrijfsontwikkeling heeft geblokkeerd. Appellant heeft ter zitting op 3 juni 2021 verklaard dat het contact met de verzekeraar mondeling verliep en dat dat jaren geleden heeft plaatsgevonden, waardoor zijn stelling lastig te onderbouwen is. Op het aanbod van appellant ter zitting om te trachten nader bewijs te verzamelen daarvoor, gaat het College niet in omdat appellant daartoe bij de heropening van het onderzoek al expliciet in de gelegenheid is gesteld. Het College gaat in de verdere beoordeling voorbij aan de stelling van appellant dat de bedrijfsontwikkeling vanaf 2008 is gestagneerd vanwege de opstelling van de verzekeraar.
6.3.7 .
Ten aanzien van het aantal melk- en kalfkoeien dat appellant ter compensatie van het verlies aan inkomsten door het beëindigen van de varkenstak (volgens de overgelegde jaarrekeningen: in 2007) mocht houden, geldt dat het College in het door appellant gestelde geen aanleiding ziet om af te wijken van het standpunt van verweerder in deze. Het College gaat er dan ook vanuit dat die compensatie heeft plaatsgevonden met de op de peildatum gehouden dieraantallen. Appellant heeft vervolgens in 2014 investeringen gedaan in de verdere groei van zijn bedrijf door de bouw van een nieuwe stal. Deze nieuwe stal is in het voorjaar van 2015 afgerond. Voor zover de compensatie pas mogelijk was na de bouw van de nieuwe stal – in 2008 heeft appellant immers al 28 nieuwe koeplaatsen gerealiseerd als onderdeel van het ontmengingsproces, zo blijkt uit het eerder aangehaalde “Afronding en eindverslag ontmenging – overweegt het College als volgt. Dat appellant de groei van zijn veebestand niet eerder heeft opgenomen, kan niet worden geweten aan de bezwaarprocedure tegen de Nbw-vergunning. Nog daargelaten dat vertraging in het vergunningverleningstraject voor rekening en risico van appellant komt, bood ook de revisievergunning uit 2004 voldoende ruimte om de compensatie – uitbreiding naar 59 melk- en kalfkoeien – uit te voeren. Niet gebleken is dat appellant de omgevingsvergunning voor de nieuwe stal – voor zover nodig voor de compensatie – niet eerder had aan kunnen vragen. Gezien het tijdstip waarop de investeringen in de nieuwe stal zijn gedaan en nu niet vast is komen te staan dat er een bedrijfseconomische noodzaak of andere dwingende redenen voor het doen van die investeringen was, acht het College die beslissing, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum (in 2015) nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellant had daarom bij het realiseren van zijn uitbreidingsplannen een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat uitbreiding voor hem meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen, die groter werden naarmate de tijd verstreek.
6.3.7
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellant. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
6.4.1
Over het verzoek van appellante om een veroordeling tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, overweegt het College als volgt.
6.4.2
Het College stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is verstreken. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 13 februari 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met 1 jaar, 5 maanden en 1 week overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellant heeft daarom recht op € 1.500,- schadevergoeding.
6.4.3
Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar – te weten afgerond 1 jaar en 2 maanden – in beslag heeft genomen en tevens de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar – te weten afgerond 2 jaar en 2 maanden – heeft geduurd. In zaken waarin de bestuurlijke en de rechterlijke fase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bestuurlijke en aan de rechterlijke fase. Omdat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, is de overschrijding toe te rekenen aan zowel verweerder als het College. De veroordeling tot vergoeding van de immateriële schade moet naar evenredigheid worden berekend. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronden een periode van 8 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – 8 maanden – voor rekening van verweerder komt en het resterende deel –ruim 9 maanden – voor rekening van de Staat. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 705,88 (8/17 x € 1.500,-) aan appellant en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 794,12 (9/17 x € 1.500,-) aan appellant.
Slotsom
7.1
Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering is dit in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
7.2
In dat gebrek ziet het College evenwel aanleiding te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.618,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de nadere reactie, 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1, en 1 punt voor het verzoekschrift wegens overschrijding van de redelijke termijn, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5).
7.3.1
Wat betreft het verzoek van appellant tot vergoeding van € 3.506,46 aan gemaakte deskundigenkosten, mede gelet op de betwisting daarvan door verweerder, overweegt het College als volgt.
7.3.2
Volgens vaste jurisprudentie komen de kosten van inschakeling van een deskundige voor vergoeding in aanmerking als het inschakelen van de deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag.
7.3.3
Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding van de gemaakte kosten voor een deskundigenrapport in 2018 een tarief van ten hoogste € 122,63 per uur. Uit de door appellant overgelegde factuur blijkt niet hoeveel uren bij appellant in rekening zijn gebracht voor het opstellen van het deskundigenrapport van Flynth adviseurs en accountants van 20 april 2018. In beginsel kan daarom geen vergoeding worden toegekend. Verweerder heeft op de zitting van 19 november 2020 echter aangegeven een vergoeding van 8 uur redelijk te vinden. Het College zal de proceskosten voor het deskundigenrapport daarom vaststellen op € 981,04 (8 uur x € 122,63).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 794,12;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 705,88;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellant dient te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.599,04.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.