ECLI:NL:CBB:2021:815

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
19/1287
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 10 augustus 2021 uitspraak gedaan in de procedure tussen appellanten, vertegenwoordigd door C. Zieleman, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het College constateert dat verweerder het bestreden besluit I niet langer handhaaft en dit heeft vervangen door het bestreden besluit II. Hierdoor is het beroep van appellanten niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen belang meer hebben bij een beoordeling van hun beroep.

Daarnaast hebben appellanten verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College overweegt dat de redelijke termijn is aangevangen op 7 maart 2018 en dat deze op 15 december 2020 is overschreden met afgerond 9 maanden. Aangezien er geen factoren zijn die de overschrijding rechtvaardigen, hebben appellanten recht op € 1.000,- schadevergoeding. Het College oordeelt dat de overschrijding volledig aan verweerder is toe te rekenen, omdat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar heeft geduurd, terwijl de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd.

Verder heeft het College bepaald dat verweerder het door appellanten betaalde griffierecht van € 345,- moet vergoeden en dat verweerder in de proceskosten van appellanten moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.122,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de griffier was verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1287

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam onderneming 1](appellante),
[naam onderneming 1](appellant),
[naam onderneming 3](appellante) en
[naam onderneming 4], te Zuidschermer, appellanten
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: C. Zieleman).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellanten vastgesteld.
Op 3 april 2018 heeft verweerder een melding bijzondere omstandigheden van appellanten ontvangen.
Bij besluit van 16 mei 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 15 december 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I herzien, het bezwaar gegrond verklaard en het fosfaatrecht van appellanten verhoogd.
Bij brief van 29 december 2020 hebben appellanten het College bericht dat zij het beroep wensen te handhaven in afwachting van verweerders reactie op zijn verzoek om schadevergoeding.
Bij brief van 21 januari 2021 hebben appellanten verzocht verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure en tot vergoeding van de immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Beide partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om ter zitting te worden gehoord, zodat het College het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. Het College stelt vast dat verweerder het bestreden besluit I niet langer handhaaft en heeft vervangen door het bestreden besluit II. Het College stelt daarnaast vast dat verweerder met het bestreden besluit II volledig aan appellanten tegemoet is gekomen. Om die reden heeft het beroep niet van rechtswege mede betrekking op dit besluit, zoals bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Nu verweerder het bestreden besluit I niet langer handhaaft, is het College van oordeel dat appellanten geen belang meer hebben bij een beoordeling van hun beroep. Het College verklaart het beroep daarom niet-ontvankelijk.
2. Ten aanzien van het verzoek van appellanten om vergoeding van immateriële schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn overweegt het College het volgende. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal aantal maanden van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
3. De redelijke termijn is op 7 maart 2018 aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit. Zoals het College in zijn uitspraak 1 juni 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:548) heeft geoordeeld, eindigt de redelijke termijn, in gevallen zoals dat van appellanten, met de bekendmaking van het besluit waarin verweerder volledig tegemoetkomt. Dat is in dit geval het bestreden besluit II. Op het moment van het bekendmaken van dit besluit, 15 december 2020, is de tweejaartermijn met afgerond 9 maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is geen sprake. Appellanten hebben daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding. Omdat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd, is de overschrijding volledig toe te rekenen aan verweerder. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,-.
4. Het College ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan appellanten het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
5. Het College veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten in beroep. Ook bestaat aanleiding om een proceskostenvergoeding toe te kennen voor het geslaagde verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.122,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan appellanten van een schadevergoeding van € 1.000,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellanten te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.122.-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.